Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Bucculatrix ulmifoliae
E.M. Hering, 1931
Klein iependwergmijnmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenNomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein & Bot 2010: 32, nr. 150075 Bucculatrix ulmifoliae M. Hering, 1931 Kuchlein & Bot 2010: 32, nr. 150075. Bucculatrix ulmifoliae M. Hering, 1931
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Langmaid et al. 2007: pl. F fign. 1 (te donker) en 2. | | | Afmetingen | Spanwijdte 6,0-7,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: schedelbeharing vuilwit, roestkleurig in het midden; aangezicht glanzend wit behaard. Antenne: lengte 0,7 lengte voorrand voorvleugel; oogdeksel vuilwit, gespikkeld door donkergetopte schubben; schaft aan de onderkant bleekoker, van boven zwartbruin en bleekoker gestreept, behalve aan het topje. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: vuilwit, donkergestippeld en evenzo de schouderdeksels. Poten: okerkleurig, tarsen met zwartbruine banden. Voorvleugel: grijsgeel of vuilwit, donkergestippeld door tweekleurige schubben; de tekening bestaat uit een roodbruine vlek in het wortelgedeelte, een roodbruine voorrandvlek op eenderde, een grotere roodbruine, zwartbruin gemengde voorrandvlek iets voorbij de helft, die tot aan de staarthoek doorloopt en tenslotte een roodbruine voorrandvlek op viervijfde; halverwege de achterrand een roodbruin met zwartbruin gemengde achterrandvlek, aan de binnenkant met zwarte opgerichte schubben; franje bleekoker buiten een lijn van donkergetopte schubben. Achtervleugel: okergrijs, evenzo de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donkergrijs van boven, van onder wat lichter. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën bij Mey 1999: fign. 14, 15 (mannetje) en Langmaid et al. 2007: fig. 1 (mannetje); laatstgenoemde auteurs geven geen afbeelding, maar wel een beschrijving van de vrouwelijke genitaliën (op p. 198). | | | Variabiliteit | Bij de voorjaarsvlinders is zowel de grondkleur als de tekening van de voorvleugel donkerder dan bij de zomervlinders; ook binnen de generaties variëren die. | | | Herkenbaarheid | Van de op deze soort gelijkende B. ulmella te onderscheiden door de kleur van de schedelbeharing; deze is bij laatstgenoemde okerachtig tot roestkleurig en in het midden zwartbruin, bij B. ulmifoliae is de schedelbeharing vuilwit en eveneens roestkleurig in het midden; de zwartbruine bestuiving op de voorvleugel is bij B. ulmella sterker, waardoor deze een donkerder indruk maakt. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Onbekend. | | | Rups | Doorschijnend geelwit, maar groenachtig door het substraat en de kleur van de darm; plaat op eerste borstring met okerkleurige vlekjes. Afgebeeld door Langmaid et al., 2007: 199, pl. G fig. 2. | | | Pop | Zwartbruin, in een geribde cocon van dezelfde kleur. Afgebeeld door Langmaid et al. 2007: 199, pl. G fig. 5 en Snyers 2008: fig. 2. De cocon van de andere aan iep gebonden Bucculatrix-soort, B. albedinella onderscheidt zich van alle andere Bucculatrix-soorten door het ontbreken van de lengteribben. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | De rups is bekend van een reeks iepensoorten (Ulmus spp.) Na het uitkomen van het ei, dat zich aan de onderzijde van het blad bevindt, dicht bij de middennerf en gewoonlijk in de hoek met een zijnerf, maakt de rups een sterk kronkelend gangmijntje langs de nerven, geheel of bijna geheel gevuld met zwarte faeces. De windingen liggen zó dicht op elkaar, dat ze kunnen versmelten tot een vlekmijntje; vervolgens verloopt de gang recht, meestal langs een nerf, waarna het laatste stukje vaak van de nerf afbuigt; de faeceslijn is gebroken en vult bijna de gehele gangbreedte op; het allerlaatste stukje is faecesvrij; de totale lengte bedraagt 11,0-15,0 mm (Langmaid et al. 2007: pl. G fig. 3). De rups verlaat de mijn door een gaatje aan de onderkant van het blad en leeft daarna vrij op het blad, wat tot venstervraat leidt (Langmaid et al. 2007: pl. G fig. 3). De verpopping vindt plaats op het blad, tegen boomschors of op de grond. De mijn van B. ulmifoliae is van die van de eveneens aan iep gebonden B. albedinella te onderscheiden, doordat de mijn van laatstgenoemde juist niet langs de nerven loopt, maar tussen de dwarsnerven van de hoofdnerf afslingert en doordat deze mijn twee tot vier korte faecesloze zijgangetjes heeft. | | | Biotoop | Weinig specifiek; in Engeland werden de mijnen ontdekt op een rij iepen, behorend tot een exotische soort. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | De eerste waarneming dateert van 4.VII.1982 toen door C. Wilkinson e.a. een lege mijn werd aangetroffen te Nieuw Strijen (ZE) (det. W.N. Ellis) (Snyers 2008: 97). Nu bekend uit Friesland, Drenthe, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Omstreeks 1950 door Evers (1951: 284) op drie plaatsen in en rond Hamburg ontdekt, daarna in 1982 in Nederland en vervolgens in 2007 in zowel België als in Engeland gevonden. | | | [download kaart als pdf], [download kaart als pdf] | | | Areaal | Een betrekkelijk smalle strook van Engeland tot Zuidoost-Rusland, in het noorden begrensd door de Noordzee en Oostzee; omvat verder Zuidoost-Rusland, Roemenië, het voormalig Joegoslavië, de grens loopt voorts door Italië (inclusief Sardinië) en buigt tenslotte noordwaarts naar België en Engeland; aldus geheel Centraal-Europa insluitend. De gegevens duiden erop, dat in de afgelopen 60 jaar kolonisatie in noordwestelijke richting heeft plaatsgevonden. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Uit Nederland nog onvoldoende gegevens bekend om een beeld van het voltinisme te kunnen krijgen. | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Geen hoge aantallen bekend; van economische schade is geen sprake. |
LiteratuurEvers, H., 1951. Lepidoptera. Lyonetiidae, Phyllocnistinae im Niederelbegebiet und Schleswig-Holstein. Bombus 1: 283-284.
Kuchlein, J.H. & L.E.J. Bot, 2010. Identification Keys to the Microlepidoptera of The Netherlands. Wageningen & Zeist.
Langmaid, J.R., J. Porter & G.A. Collins, 2007. Bucculatrix ulmifoliae M. Hering, 1931 (Lep.: Bucculatricidae) resident in England. The Entomologist"e;s Record and Journal of Variation 119: 195-201.
Mey, W., 1999. Notes on some western Palaearctic species of Bucculatrix (Gracillaroidea, Bucculatricidae). Nota Lepidopterologica 22: 212-226.
Snyers, C., 2008. Bucculatrix ulmifoliae (Lepidoptera: Bucculatricidae), een nieuwe soort voor de lijst van de Belgische Lepidoptera. Phegea 36: 95-97.
|
|