1 | Antenne aan het eind knotsvormig of geknopt ( Fig. 1a-c) Grote vlinders |
| 7.0-60.0mm. Dagvlinders (vijf families), Pijlstaarten (Sphingidae), Sint Jansvlinders (Zygaenidae) ( ged.), Wespvlinders (Sesiidae) (ged.). |
- | Antenne aan het eind niet verdikt ( Fig. 1d) |
| |
|
2 (1) | Achtervleugel bestaat uit drie tot zes aparte veertjes ( Fig. 2) |
| Voorvleugel meer of minder diep gespleten. |
- | Achtervleugel bestaat niet uit losse veertjes |
| |
|
3 (2) | Achtervleugel bestaat uit drie veertjes ( Fig. 2) |
| 5.0-14.0mm. Hiertoe behoren 35 soorten. Vlinder met een karakteristiek uiterlijk door de gespleten vleugels, de lange poten en het lange, slanke achterlijf. In rust is de achtervleugel opgerold onder de voorvleugel en deze staan loodrecht op de lichaamsas. |
- | Achtervleugel bestaat uit zes veertjes |
| 5.0-7.0mm. Eén geslacht, Alucita, met twee soorten. Ook de voorvleugel bestaat uit zes veertjes ( Fig. 3). |
|
4 (2) | Voor- en achtervleugel lijken in grootte en vorm veel op elkaar, hoewel de kleur kan verschillen (Fig. 4a, 4b, 5a, 5b) |
| |
- | Voor- en achtervleugel verschillen aanzienlijk in grootte en vorm |
| |
|
5 (4) | Grotere vlinders: 12.0-24.5mm. Grote vlinders |
| Hepialidae. De vlinders vliegen 's zomers in de avondschemering laag over de grond. |
- | Kleinere vlinders: 3.0-8.0mm. |
| Voorvleugel met gouden en purperen kleuren. Vlinders ook overdag actief. |
|
6 (5) | Scheen achterpoot met stekeltjes rond midden- en eindsporen (Fig. 6) |
| 3.0-6.0mm. Eén geslacht, Micropterix, met zeven soorten (Fig. 5a, 5b). Vlinders van eind april tot eind juni; bezoekers van bloemen waar met de bijtende monddelen stuifmeel wordt gegeten ,bijvoorbeeld Micropterix calthella (Dotteroermotje) op boterbloemen. |
- | Scheen achterpoot zonder stekeltjes rond midden- en eindsporen (maar wél met ijle, lange beharing) ( Fig. 7) |
| 5.0-8.5mm. Eén geslacht, Eriocrania, met zeven soorten. Vlinders van half maart tot eind mei. |
|
7 (4) | Vlinder gelijkt in uiterlijk op het eerste gezicht sterk op een Vedermotje, maar het meest karakteristieke kenmerk, de gespleten vleugels, ontbreekt ( Fig. 8). Scheen achterpoot tenminste tweemaal zo lang als de dij |
| 11.0-14.0mm. Eén geslacht, Agdistis, dat inderdaad tot de Vedermotjes (Pterophoridae) behoort, met twee soorten. |
- | Vlinder gelijkt niet op een Vedermotje met ongekliefde vleugels. Scheen achterpoot ten hoogste tweemaal zo lang als de dij ( Fig. 9) |
| |
|
8 (7) | Grotere soorten: 14.0-60.0mm. |
| Hiertoe behoort de meerderheid van de soorten die als Grote vlinders worden beschouwd, en van de Kleine vlinders een aantal soorten Pyralidae (Lichtmotten). |
- | Kleinere soorten: 1.5-14.0mm. |
| Hiertoe behoren vrijwel alle Kleine vlinders, alsmede een groot aantal Grote vlinders. |
|
9 (8) | Achtervleugel met één of twee anale aderen (Fig. 10, 11) Grote vlinders |
| 14.0-60.0mm. Vele families. |
- | Achtervleugel met drie anale aderen (Fig. 12, 13) |
| |
|
10 (9) | Vlinder met grotendeels doorzichtige vleugels ( Fig. 12), hetzij met eenkleurige, glanzend groene of grijze voorvleugels Grote vlinders |
| 14.0-21.0mm. Respectievelijk Sesiidae (Wespvlinders) (ged.) en Zygaenidae (Bloeddropjes) (ged.). |
- | Vlinder nooit met transparante vleugels en evenmin de vleugels eenkleurig glanzend groen of grijs |
| 14.0-20.5mm. Hiertoe behoort een minderheid van de 198 in Nederland gevonden soorten. Slank gebouwde vlinder met meestal langwerpige of driehoekige voorvleugel kwart-ellipsvormige achtervleugels. |
|
11 (7) | Antenne met eerste lid vergroot tot een schelpachtig oogdeksel (de holle kant aan de onderzijde) (Fig. 14, 15) |
| Het oogdeksel is een vergroot eerste antennelid met holle onderkant; meestal opvallend, maar bij de Slakkenspoortjes (Phyllocnistinae, Vouwmijnmotjes, Gracillariidae) vrij klein (Fig. 16). |
- | Antenne met eerste antennelid niet opvallend vergroot tot oogdeksel (Fig. 1) |
| Het eerste antennelid vaak verdikt of verlengd (Fig. 17), ook wel door afstaande beschubbing verdikt. |
|
12 (11) | Kop met gladbeschubde kruin (Fig. 18) of alleen de achterkant van de kruin glad beschubd en de voorzijde van de kruin ruw behaard (Fig. 14) |
| |
- | Kop met geheel ruwbehaarde kruin ( Fig. 15) |
| |
|
13 (12) | Kop met kruin geheel gladbeschubd (evenals aangezicht) ( Fig. 18) |
| 3.0-4.0mm. Onderfamilie behorende tot de Gracillariidae (Vouwmijnmotjes), met één geslacht en vijf soorten. Grondkleur voorvleugel (meestal overheersend) zilverwit. |
- | Kop met kruin alleen aan de achterzijde gladbeschubd, voorzijde ruwbehaard, evenals aangezicht ( Fig. 14) |
| 4.0-6.0mm. Twee geslachten, tezamen met drie soorten. Grondkleur voorvleugel wit, vaak met met enige geelachtige of donkerder tekening. Kop en eerste antennelid wit. |
|
14 (12) | Antenne ongeveer zo lang als voorrand voorvleugel óf voorvleugel met opvallende zilveren schubbenbult bij de staarthoek ( Fig. 19) |
| 2.5-4.5mm. Drie geslachten met tezamen acht soorten. |
- | Antenne duidelijk korter dan voorrand voorvleugel en voorvleugel nooit met zilveren schubbenbult bij de staarthoek |
| |
|
15 (14) | Grondkleur voorvleugel glanzend donkerbruin (vaak met metaalglanzend dwarsbandje), eenkleurig goud, glanzend bruin of grijsbruin (Fig. 20, 21) |
| 1.5-5.0mm. Vier geslachten (waaronder Stigmella en Ectoedemia), tezamen met 84 soorten. Voorvleugel vaak met purperen reflectie. De rupsen van veel soorten maken gangmijnen, ook komt een combinatie van gang- en vlekmijnen vaak voor. |
- | Grondkleur voorvleugel meestal oker-, geel- of witachtig met bruine tekening en nooit met purperen reflectie |
| 3.0-4.5mm. Eén geslacht, Bucculatrix, met 13 soorten. Twee in kleur en tekening afwijkende soorten zijn B. cidarella (Elzendwergmijnmotje), waarvan de grondkleur van de voorvleugel dofbruin is met vier witachtige vlekken en B. nigricomella (Margrietdwergmijnmotje), waarvan de voorvleugel bronskleurig is met bleek okerkleurige vlekken. |
|
16 (11) | Antenne van ongeveer de lengte van de voorrand van de voorvleugel tot drie à vier maal de lengte daarvan |
| 3.5-10.0mm. Vier geslachten (waaronder Nemophora en Adela) tezamen met 19 soorten. Voorvleugel vaak blinkend metaalkleurig of glanzend okergeel. De mannetjes hebben aanzienlijk langere antennen dan de vrouwtjes. Van enkele soorten vliegen de mannetjes in zwermen in de zon, zoals van A. reaumurella (Blinkend langsprietje, april en mei) en N. degeerella (Groot geelbandlangsprietje, eind mei tot begin juli). |
- | Antenne tot ongeveer de lengte van de voorrand van de voorvleugel |
| |
|
17 (16) | Labiale palp nauwelijks ontwikkeld Grote vlinders |
| 3.5-14.0mm. Het betreft hier een deel van de Zakdragers (Psychidae), met soorten die tot de kleinste Grote vlinders behoren. Ook roltong en maxillaire palpen ontbreken. |
- | Labiale palp goed en soms zelfs sterk ontwikkeld (Fig. 35, 37, 52, 54, 60) |
| |
|
18 (17) | Buitenrand achtervleugel onder de duidelijke en vaak spitse vleugelpunt sterk ingetrokken ( Fig. 22) |
| Buitenrand achtervleugel onder het ingetrokken gedeelte buikig en soms zelfs bijna rechthoekig verlopend. |
- | Buitenrand achtervleugel onder de punt niet duidelijk ingetrokken (Fig. 24, 25, 27) |
| |
|
19 (18) | Voorvleugel bleek paarsachtig met gele tekening. Antenne ongeveer zo lang al voorrand voorvleugel |
| 7.5-10.0mm. Deze zeer algemene soort behoort tot de Oecophoridae (Prachtvleugeltjes). Vorm voorvleugel bladrollerachtig ( Fig. 23). |
- | Voorvleugel anders gekleurd: meestal bruinachtig. Antenne van tweederde tot drievierde lengte voorrand voorvleugel |
| 5.0-11.0mm. Hiertoe behoort een groot aantal van de 152 in Nederland gevonden Gelechiidae. |
|
20 (18) | Antenne in rust recht (of schuin) naar voren gestrekt (bij levende vlinder) |
| |
- | Antenne in rust naar achteren geslagen (bij levende vlinder) |
| Bij dode vlinders dit alternatief volgen. |
|
21 (20) | Franje achtervleugel halverwege de vleugel ruwweg even lang als de grootste breedte van de achtervleugel ( Fig. 24) |
| 5.5-8.0mm. Dit geslacht met twee soorten behoort tot de Plutellidae (Plutellamotjes). Het Gewone koolmotje (Plutella xylostella) is een bekende trekvlinder. |
- | Franje achtervleugel halverwege de vleugel drie tot vier maal zo lang als de grootste breedte van de achtervleugel ( Fig. 25) |
| 3.0-12.0mm. Dit geslacht met 103 soorten behoort tot de Coleophoridae (Kokermotjes). Elegante vlinders met bruine, geelachtige, goudkleurige of witachtige voorvleugels. De rupsen leven in transportabele zakjes en mineren vanuit deze zakjes. |
|
22 (20) | Franje achtervleugel halverwege de vleugel langer dan de grootste breedte van de achtervleugel (Fig. 25, 26) |
| |
- | Franje achtervleugel halverwege de vleugel even lang of korter dan de grootste breedte van de achtervleugel ( Fig. 27) |
| |
|
23 (22) | Kruin kop geheel of ten dele ruwbeschubd, ruig of wollig behaard ( Fig. 17) |
| Deze beharing of beschubbing kan kort of lang zijn. |
- | Kruin kop aanliggend of glad beschubd ( Fig. 18) |
| |
|
24 (23) | Middelste lid labiale palp met stijve borstels ( Fig. 28) |
| Deze borstels meestal los in een lengterij, bovendien nog vaak een bosje van vier stuks. |
- | Middelste lid labiale palp zonder stijve borstels ( Fig. 29) |
| |
|
25 (24) | Voorvleugel glanzend bronskleurig met twee vrijwel loodrecht op de binnenrand staande zilverwitte dwarslijnen (maar nooit met zilverkleurige stipjes bij de vleugelpunt) ( Fig. 30) |
| 3.0-4.5mm. Geslacht met één soort, behorend tot de Incurvariidae (Bladsnijdertjes). Bij uitzondering is de tweede dwarslijn op de voorvleugel onderbroken. |
- | Voorvleugel anders gekleurd en getekend |
| 3.5-13.5mm. Een groot deel van de 42 soorten Tineamotjes behoort hiertoe. Rupsen leven meestal in zakjes. |
|
26 (24) | Scheen achterpoot behaard (soms beharing kort) ( Fig. 31) |
| |
- | Scheen achterpoot aanliggend of glad beschubd ( Fig. 32) |
| |
|
27 (26) | Voorvleugel bij uiteenlopende grondkleur steeds met tekening in de vorm van witte (soms geelachtige of zilverkleurige) voorrandhaakjes, dwarsbandjes of streepjes (Fig. 33, 34) |
| 3.5-5.0mm. Twee geslachten van deze familie: Phyllonorycter (57 soorten) en Cameraria (één soort, namelijk C. ohridella, het beruchte Kastanjemineermotje). De rupsen maken vouwmijnen, voornamelijk in de bladeren van bomen en struiken. |
- | Grondkleur voorvleugel donker grijsbruin, in meer of mindere mate donker bestoven, maar nooit met tekening in de vorm van voorrandshaakjes, dwarsbanden of streepjes |
| |
|
28 (27) | Basale lid antenne van onderen met grote kam van borstels, vanaf de basis tot halverwege |
| 5.0mm. Eén geslacht met één soort, Bedellia somnulentella, het Ragebolmotje. De kam op basale lid antenne gaat grotendeels schuil achter de kopbeharing: deze laatste eventueel met penseel verwijderen. |
- | Basale lid antenne van onderen met spits haarpenseel |
| 3.5-5.0mm. Twee geslachten: Tischeria en Coptotriche, tezamen met zes soorten. |
|
29 (26) | Antenne bijna even lang als voorrand voorvleugel |
| 4.5-6.0mm. Twee geslachten: Callisto en Parornix (Wisselmotjes), tezamen met tien soorten. |
- | Antenne hoogstens zo lang als drievierde van voorrand voorvleugel |
| |
|
30 (29) | Middenlid labiale palp met driehoekige baard, die ongeveer even lang is als het eindlid (Fig. 35) óf zonder baard, maar dan franje achtervleugel halverwege de vleugel nauwelijks langer dan grootste breedte achtervleugel (Fig. 36) |
| 5.0-8.0mm. Vier geslachten, tezamen met negen soorten. Hiertoe behoren het Gewone koolmotje (Plutella xylostella), een bekende trekvlinder, en de Preimot (Acrolepiopsis assectella), waarvan de rups op ui en prei leeft. |
- | Middenlid labiale palp steeds zonder baard (Fig. 37) en franje achtervleugel halverwege de vleugel tenminste anderhalf maal langer dan grootste breedte achtervleugel (Fig. 38) |
| 3.0-8.0mm. Zeven geslachten (waaronder Argyresthia, Treuzeltjes), tezamen met 38 soorten van deze 51 soorten tellende familie. |
|
31 (23) | Breedte achtervleugel in het midden minder dan ééntiende van lengte voorrand achtervleugel ( Fig. 39) |
| |
- | Breedte achtervleugel in het midden meer dan éénachtste van lengte voorrand achtervleugel ( Fig. 40) |
| |
|
32 (31) | Thorax met lichte lengtestrepen |
| 4.0-6.0mm. Vier geslachten met zeven soorten. De soorten zijn uitzonderlijk fraai gekleurd en getekend. |
- | Thorax zonder lichte lengtestrepen |
| |
|
33 (32) | Grondkleur voorvleugel grijsbruin met gele banden |
| 6.0-7.0mm. Behoort tot de Stathmopoidae . De vlinder heeft in rust de beide achterpoten schuin omhoog gestrekt. |
- | Vleugel anders gekleurd en getekend |
| 6.0-7.0mm. Eén geslacht, Batrachedra, met twee soorten, waarvan de voorvleugel respectievelijk witachtig is met dichte zwarte bestuiving (B. praeangusta, het Grijze naaldvleugeltje)) dan wel okerachtig met twee min of meer duidelijke zwarte stipjes (B. pinicolella, het Bruine naaldvleugeltje). |
|
34 (31) | Bij scheen achterpoot beide middensporen even lang ( Fig. 41) |
| 5.0mm. Eén geslacht, Schreckensteinia, met één soort, S. festaliella (Bramenskeletteermotje). Voorvleugel karakteristiek van vorm, doordat voorrand tot voorbij de helft recht is en daarna tot de iets gekromde punt gebogen. De kop is relatief klein en duidelijk afgescheiden van het borststuk. |
- | Bij scheen achterpoot beide middensporen ongelijk van lengte ( Fig. 42) |
| |
|
35 (34) | Voorvleugel met kleine schubbenpuistjes ( Fig. 43) Parametriotinae (Oerpalpenmotjes) en 39. Momphidae (Breedkopjes) |
| 4.0-10.0mm. Beide families samen met 22 soorten. De schubbenpuistjes niet te verwarren met de schubbentandjes bij de Epermeniidae (Schubbentandmotten), die zich niet op het vleugeloppervlak bevinden, maar aan de binnenrand van de voorvleugel. En evenmin met de zilverkleurige schubbenverdikkingen bij de Cosmopterigidae (de Prachtmotjes; de schubbenpuistjes zijn nooit zilverkleurig). Bij het afvliegen kunnen de schubbenpuistjes verdwijnen. De families Agonoxenidae en Momphidae (tabel 39) zijn in deze tabel samengevoegd, omdat ze op grond van uiterlijke kenmerken niet gemakkelijk zijn te scheiden. Wil men toch verder tot op de soort determineren dan bestaat de mogelijkheid om de Engelstalige familietabel daartoe te gebruiken vanaf alternatievenpaar 70 of om door de soorttabellen van zowel Agonoxenidae als Momphidae te proberen teneinde tot een bevredigend resultaat te komen. |
- | Voorvleugel zonder schubbenpuistjes |
| |
|
36 (35) | Antenne ongeveer even lang als voorrand voorvleugel |
| 3.0-9.0mm. Twaalf geslachten met 25 soorten, waaronder het Seringenmotje (Caloptilia syringella). |
- | Antenne tot ongeveer viervijfde van lengte voorvleugel |
| |
|
37 (36) | Antenne korter dan helft voorrand voorvleugel |
| 3.0-4.0mm. Twee geslachten, elk met twee soorten. |
- | Antenne langer dan helft voorrand voorvleugel |
| |
|
38 (37) | Middensporen achterpootscheen voorbij midden van scheen ingeplant ( Fig. 44) |
| |
- | Middensporen achterpootscheen vóór of in midden van scheen ingeplant (Fig. 42, 45, 50) |
| |
|
39 (38) | Voorvleugel met dwarsbanden en/of vlekken, bestaande uit zilverkleurige schubbenverdikkingen |
| 5.0-8.0mm. Geslacht, behorend tot de Cosmopterigidae (Prachtmotjes), met drie soorten. |
- | Voorvleugel nooit met dwarsbanden en/of vlekken, die uit zilverkleurige schubbenverdikkingen bestaan |
| Voorvleugel zonder dwarstekening; onverdikte zilveren lengtestrepen en haakjes bij de voorvleugelpunt komen voor bij Goniodoma limoniella (Lamsoorkokermotje, Kokermotjes, Coleophoridae). |
|
40 (39) | Kop smal: van boven gezien twee maal zo lang als breed (Fig. 46) |
| 3.0-11.0mm. Drie geslachten, tezamen met 105 soorten. Daarvan 103 in het geslacht Coleophora. Elegant gebouwde vlinders met bruinachtige, geelachtige, witte of goudkleurige voorvleugels (Fig. 48). De rupsen leven in transportabele zakjes van waaruit ze mineren. Afwijkend gekleurd en getekend is Goniodoma limoniella (Lamsoorkokermotje, zie vorig alternatievenpaar). |
- | Kop breed: van boven gezien ten hoogste even lang als breed (Fig. 47) |
| 4.0-8.0mm. Eén geslacht, Scythris, met dertien soorten. Voorvleugel hetzij eenkleurig bruin, hetzij bruin met verstrooide witte schubben of witte tekening (Fig. 49). |
|
41 (38) | Scheen achterpoot met vele stevige borstels, die ten dele in lengterijen kunnen zijn gerangschikt ( Fig. 50) |
| 4.0-7.0mm. Twee genera, tezamen met vijf soorten. De voorvleugel heeft aan de binnenrand vaak één of meer uitstekende schubbenbosjes (schubbentanden). |
- | Scheen achterpoot zonder stevige borstels; soms wel met lange haren die ook in lengterijen kunnen zijn gerangschikt (Fig. 7, 45) |
| |
|
42 (41) | Franje achtervleugel halverwege de vleugel van één tot 13/4 maal zo lang als grootste breedte achtervleugel ( Fig. 36) |
| |
- | Franje achtervleugel halverwege de vleugel tenminste bijna twee maal zo lang als grootste breedte achtervleugel (Fig. 26, 40) |
| |
|
43 (42) | Voorvleugel bruin tot zwartbruin met opvallende gele banden en vlekken ( Fig. 51). |
| 5.0-7.5mm. Slechts één geslacht, Oegoconia, met twee, mogelijk drie soorten. |
- | Voorvleugel licht gekleurd, grijs of bruin, maar nooit met opvallende gele banden en vlekken Blastobasis |
| 6.5-11.0mm. Geslacht, behorend tot de Blastobasidae (Stiefkinderen). Twee van de drie Blastobasis-soorten komen uit op dit alternatief. |
|
44 (42) | Achtervleugel met ovale, onbeschubde plek bij de wortel, niet scherp begrensd |
| 4.5-12.0mm. Behoort tot de Oecophoridae (Prachtvleugeltjes). Kruin, kop en borststuk wit. De rups vreet organisch en anorganisch afval, ook zaden. Vaak binnenshuis. |
- | Achtervleugel zonder onbeschubde plek bij de wortel |
| |
|
45 (44) | Grotere soort: 7.5-11.0mm. |
| Behoort tot de Cosmopterigidae (Prachtmotjes). Voorvleugel okerbruin met twee donkere discale stippen, verbonden door een lichte streep. |
- | Kleinere soorten: 3.0-7.0mm. |
| |
|
46 (45) | Grondkleur voorvleugel met blinkend zilveren, zwartgerande vlekken en dwarsbanden |
| 4.0-5.0mm. Tot de Heliodinidae (Achterpootstrekkertjes) behorende soort, die in Noordwest-Europa is uitgestorven. Vlinder in rust met omhooggestrekte achterpoten. |
- | Voorvleugel niet aldus gekleurd en getekend |
| |
|
47 (46) | Labiale palp langer dan de kop, opgericht en meer of minder gekromd ( Fig. 52) |
| |
- | Labiale palp korter dan de kop, vooruitstekend of hangend ( Fig. 54) |
| |
|
48 (47) | Voorvleugel bijna eenkleurig zwartbruin, enigszins purperachtig met een onregelmatig begrensde, dwars uitgerekte vlek voorbij het midden |
| 4.5-5.5mm. Behoort tot de Momphidae (Breedkopjes). Zie alternatievenpaar 35. |
- | Voorvleugel anders gekleurd en getekend |
| 3.0-7.0mm. Mendesia (één soort), Elachista (36 soorten; Fig. 53), Cosmiotes (vier soorten). De rupsen mineren op grassen. |
|
49 (47) | Labiale palp met eindlid stomp ( Fig. 54). Franje voorvleugel aan de buitenkant met twee rijen donkere schubben (soms minder duidelijk) |
| 4.0-5.5mm. Eén geslacht, Tinagma, met drie soorten. Labiale palp naar voren gestrekt. |
- | Labiale palp met eindlid spits ( Fig. 55). Franje voorvleugel zonder rijen donkere schubben |
| 3.5-5.0mm. Twee geslachten, Perittia en Stephensia, elk met één soort. Labiale palp hangend. |
|
50 (22) | Achtervleugel met zeer korte franje: franje halverwege de vleugel niet langer dan éénderde van de grootste vleugelbreedte. (Fig. 56, 66) |
| Hiertoe behoren zowel Kleine als Grote vlinders. |
- | Achtervleugel met langere franje: lengte franje halverwege de vleugel tenmimste éénderde van de grootste vleugelbreedte (Fig. 57, 58, 59, 86) |
| Hiertoe behoren uitsluitend Kleine vlinders. |
|
51 (50) | Labiale palp duidelijk sikkelvormig omhooggebogen, vaak boven de kop uitstekend ( Fig. 60) |
| |
- | Labiale palp hangend, recht vooruitstekend of iets opgericht |
| |
|
52 (51) | Voorvleugel glanzend koperachtig/geel, labiale palp duidelijk sikkelvormig naar boven gericht, maar niet boven de kop uitstekend. |
| Betreft de familie Roeslerstammiidae met 1 soort voor Nederland; R. erxlebella. |
- | Voorvleugel anders getekend |
| |
|
53 (52) | Voorvleugel hetzij contrasterend wit en zwartbruin, hetzij lichtgrijs met donkere stippen |
| 7.0-14.0mm. Dit geslacht met vier soorten behoort tot de 81 soorten omvattende familie Oecophoridae (Prachtvleugeltjes). |
- | Voorvleugel met weinig tekening |
| 10.0-13.5mm. Tot de Glyphipterigidae (Vleugelwippertjes) behorende soort, maar daarvan in uiterlijk en gedrag sterk afwijkend. Voorvleugel karakteristiek van vorm: rechthoekige vleugelpunt en steile buitenrand; bruinachtig, vaak met enkele donkere stippen en een lengteveeg. Bij dit alternatief komt men met de tabel ook terecht bij het uiterst zeldzame adventief Metathrinca tsugensis (Japans dennenmotje), behorend tot de Xyloryctidae (Breedvleugelmotjes, Tab. 30); de vlinder heeft een enigszins afgeronde voorvleugel, witachtig met bruinachtige dwarslijn vlak voor de buitenrand en enkele bruine lengtevegen. |
|
54 (51) | Achtervleugel met één of twee anale aderen (Fig. 10, 11) Grote vlinders |
| 4.5-14.0mm. Kleinere soorten van de families Drepanidae (ged.), Geometridae (ged.), Notodontidae (ged.), Noctuidae (ged.), Lymantriidae (ged.), Nolidae (ged.), Arctiidae (ged.). Ontbrekende anale aderen in de achtervleugel kunnen schijnbaar aanwezig zijn als vleugelvouwen (d.w.z. zonder echte aderen). |
- | Achtervleugel met drie anale aderen ( Fig. 61) |
| |
|
55 (53) | Scheen achterpoot zonder of met erg korte middensporen Grote vlinders |
| 7.0-14.0mm. Psychidae (ged.), Limacodidae (ged.), Zygaenidae (ged.). |
- | Scheen achterpoot met goed ontwikkelde middensporen (Fig. 44, 65) |
| |
|
56 (55) | Vlinder hetzij met grotendeels doorzichtige vleugels doordat daar de beschubbing ontbreekt ( Fig. 12), hetzij met geheel beschubde vleugels en een diklijvig, uiltjesachtig uiterlijk Grote vlinders |
| 7.0-14.0mm. Dit zijn respectievelijk Wespvlinders (Sesiidae) (ged.) en Limacodidae (ged.). |
- | Vlinder met geheel (of vrijwel geheel) beschubde vleugels en niet met een diklijvig, uiltjesachtig uiterlijk |
| |
|
57 (56) | Scheen achterpoot met een band van tegen de poot liggende lange haren (die bij afvliegen kunnen verdwijnen) ( Fig. 62) Chimabachinae (Bokshandschoentjes, ged.) |
| 8.0-14.5mm. (mannetjes). Drie soorten uit twee geslachten, namelijk Dasystoma salicella (Roetbruin bokshandschoentje), Diurnea fagella (Voorjaarsmot) en D. lipsiana (Herfsttroost). De wijfjes hebben sterk gereduceerde vleugels. Van laatstgenoemde soort zijn de overdag actieve mannetjes in oktober en november te vinden, de beide andere van maart tot eind april vaak tegen boomstammen. |
- | Scheen achterpoot zonder lange beharing ( Fig. 65) |
| |
|
58 (57) | Middelste lid labiale palp met vier of vijf bosjes borstels ( Fig. 63) |
| 4.5-7.0mm. Dit geslacht met twee soorten behoort tot de Choreutidae (Dagvliegertjes). Eerste lid labiale palp sneeuwwit. Voorvleugel donkerbruin met zilveren en witte vlekjes. |
- | Middelste lid labiale palp zonder bosjes borstels (Fig. 64, 70, 75, 76, 77) |
| |
|
59 (58) | Scheen achterpoot aan het eind met langwerpige schubben, die als een kapje over het eerste tarslid vallen (Fig. 65) |
| 5.0-7.0mm. Twee geslachten met twee soorten. Eén daarvan is de zeer algemene Kleine brandnetelmot (Anthophila fabriciana, Fig. 66), die overdag rond brandnetels vliegt; de vlinder loopt schoksgewijs, met de vleugels in een karakteristieke horizontale stand.. |
- | Scheen achterpoot aan het eind zonder kapje van langwerpige schubben (Fig. 44, 67) |
| |
|
60 (59) | Over het algemeen gedrongen en plomp gebouwd, met stevige poten. Antenne meestal ongeveer zo lang als de helft van de voorrand (nooit langer dan tweederde van de voorrand). Vorm voorvleugels karakteristiek (Tortricide-achtig), de voorvleugel wordt dichtbi |
| 4.0-14.0mm. Omvangrijkste vlinderfamilie in Nederland: 377 soorten. Hiertoe behoren de Groene eikenbladroller (Tortrix viridana), de alom tegenwoordige Onkruidbladroller (Argyroploce lacunana) en het Fruitmot (Cydia pomonella). Veel soorten leven als rups inderdaad als bladroller tussen bijeengesponnen bladeren, maar vele andere soorten leven in zaden, vruchten, plantenstengels of in wortels. |
- | Meestal slank gebouwd met lange ranke poten. Antenne tweederde van de voorrand van de voorvleugel tot bijna even lang als de voorrand (zelden half zo lang als de voorrand). De voorvleugel varieert in vorm van driehoekig tot zeer smal, maar is nooit Tortri |
| 5.0-14.0mm. Van deze familie zijn 198 soorten in Nederland gevonden, bijvoorbeeld het Kroosvlindertje (Cataclysta lemnata), de Kleine schapengrasmot (Agriphila straminella) en het Muntvlindertje (Pyrausta aurata). |
|
61 (51) | Labiale palp hangend, recht vooruitstekend of enigszins opgericht. In het laatste geval steekt de baard (als deze aanwezig is) recht vooruit (Fig. 35, 37, 78, 83) |
| Labiale palp soms zwak gebogen; lengte variërend van iets korter dan de kop tot ongeveer vier maal de lengte van de kop. |
- | Labiale palp sikkelvormig gekromd en vaak boven de kop uitstekend (Fig. 79, 87) |
| |
|
62 (61) | Kop en labiale palp met lange, ruig uitstaande en aan het eind verbrede haren (Fig. 78) |
| 5.0-6.0mm. Geslacht met drie soorten, behorend tot de Ypsolophidae (Schuitjesmotten). Overdag vliegende vlinders met een karakteristiek uiterlijk (Fig. 80). Achtervleugel vaak met een doorzichtig wortelgedeelte. Het afgeplatte achterlijf met lichte ring of rugvlek. |
- | Kop en labiale palp hetzij gladbeschubd, hetzij behaard; in het laatste geval zijn de haren aan het eind niet verbreed (Fig. 35, 37, 83) |
| |
|
63 (62) | Middelste lid labiale palp zonder baard en niet opvallend verdikt door afstaande beharing (Fig. 28, 36, 81) |
| |
- | Middelste lid labiale palp met baard of opvallend verdikt door afstaande beharing ( Fig. 83) |
| |
|
64 (63) | Middelste lid labiale palp met stevige, opgerichte, losstaande borstels, vooral aan de zijkant en aan de top (Fig. 28, 81) Karakteristiek is de ruig behaarde kop. |
| 3.5-13.5mm. Hiertoe behoort het grootste deel van de 42 soorten. De meestal zakdragende rupsen vaak in vogelnesten en paddestoelen. Enkele soorten worden binnenshuis gevonden, zoals de Kledermot (Tineola bisselliella), die in de tweede helft van de vorige eeuw in Nederland veel zeldzamer is geworden. |
- | Middelste lid labiale palp zonder opgerichte borstels ( Fig. 37) |
| |
|
65 (64) | Ruig behaarde kop, uiterlijk als Tineidae. Pecten op basis antenna afwezig |
| Dryalaulidae is onlangs gescheiden van Tineidae. 2 soorten in Nederland. |
- | Kop en antenna anders |
| |
|
66 (65) | Achtervleugel met kortere franje: lengte franje halverwege de vleugel van éénderde tot de helft van de grootste breedte van de achtervleugel (Fig. 59) Incurvariidae (Bladsnijdertjes, ged.) en Prodoxidae (Spruitvretertjes) |
| 5.0-8.0mm. De Incurvariidae met twee geslachten, tezamen zes soorten en de Prodoxidae met één geslacht, waarin vijf soorten. Beide families zijn gecombineerd, omdat ze op grond van uiterlijke kenmerken lastig zijn te scheiden. De voorvleugel is meestal donker met geelachtige of witte randvlekken (Fig. 84, 85). |
- | Achtervleugel met langere franje: lengte franje halverwege de vleugel van drievijfde tot gelijk aan de grootste breedte van de achtervleugel ( Fig. 86) |
| 4.0-13.0mm. Hiertoe behoren 13 van de 51 soorten van deze familie. De rupsen van Yponomeuta-soorten (de Stippelmotten) kunnen de waardplant (vooral soorten bomen en struiken) geheel kaal vreten. |
|
67 (63) | Labiale palp meer dan drie maal zo lang als de kop ( Fig. 83) |
| 7.0-11.0mm. Deze soort behoort tot de familie Oecophoridae (Prachtvleugeltjes), die in Nederland met 51 soorten is vertegenwoordigd. |
- | Labiale palp tot twee maal langer dan de kop (Fig. 35, 82) |
| |
|
68 (67) | Kleinere soorten: 5.5-8.0mm. |
| Geslacht met twee soorten, behorend tot de Plutellidae (Plutellamotjes). Eén daarvan is het Gewone koolmotje (Plutella xylostella), een bekende trekvlinder. |
- | Grotere soorten: 8.0-16.0mm. |
| Geslacht met twaalf soorten, behorend tot de Ypsolophidae (Schuitjesmotten). Enkele daarvan hebben een sikkelvormig naar achteren gebogen vleugelpunt |
|
69 (61) | Achtervleugel met kortere franje: lengte halverwege de vleugel nauwelijks meer dan éénderde maal zo lang als de grootste breedte van de achtervleugel ( Fig. 27) |
| Achtervleugel met stompe of geheel afgeronde vleugelpunt. |
- | Achtervleugel met langere franje: lengte halverwege de vleugel duidelijk langer dan de helft van de grootste vleugelbreedte ( Fig. 58) |
| |
|
70 (69) | Roltong dun en kort, maar wél zichtbaar Chimabachinae (Bokshandschoentjes, ged.) |
| 8.0-14.5mm. (mannetjes). De geslachten Dasystoma en Diurnea respectievelijk met één en twee soorten. De wijfjes hebben sterk gereduceerde vleugels, waarmee ze niet kunnen vliegen. |
- | Roltong goed ontwikkeld (Fig. 87) |
| 6.0-14.0mm. Betreft ongeveer de helft van de 81 in Nederland gevonden soorten. Daarbij de soortenrijke geslachten Depressaria (Fig. 88) en Agonopterix, beide met sterk afgeplatte achterlijven (Platbuiken). |
|
71 (69) | Buitenrand voorvleugel onder de vleugelpunt duidelijk ingetrokken ( Fig. 89) Glyphipterix/ |
| 4.0-8.0mm. Geslacht met vijf soorten, behorend tot de Glyphipterigidae (Vleugelwippertjes). De meeste soorten hebben aan de vleugelpunt een zwart staartje. De vlinders zijn overdag actief; in rust bewegen ze de vleugels op en neer. |
- | Buitenrand voorvleugel onder de vleugelpunt niet ingetrokken (Fig. 90, 91) |
| |
|
72 (71) | Buitenrand voorvleugel staat tamelijk steil op de binnenrand: met een hoek van ongeveer 60o ( Fig. 91) |
| 5.0-8.0mm. Vier geslachten, tezamen met zeven soorten. Hiertoe behoort de Preimot (Acrolepiopsis assectella). |
- | Buitenrand voorvleugel staat veel schuiner op de binnenrand: met een hoek van ongeveer 30-40o (Fig. 51, 90) |
| |
|
73 (72) | Labiale palp slank: middelste lid niet duidelijk verdikt (als in Fig. 87) |
| 4.0-13.0mm. Hiertoe behoort bijna de helft van de 81 in Nederland gevonden soorten. |
- | Labiale palp met middelste lid duidelijk door opstaande beschubbing verdikt (als in Fig. 77) |
| |
|
74 (73) | Op rugzijde achterlijfsegmenten doornachtige borstels in ieder geval op de eerste zes segmenten (Fig. 92) |
| 6.5-11.0mm. Twee geslachten, tezamen met vijf soorten (Fig. 90). |
- | Op rugzijde achterlijfsegmenten geen doornachtige borstels |
| |
|
75 (74) | Voorvleugel bruin tot zwartbruin met opvallende gele banden en/of vlekken ( Fig. 51) |
| 5.0-7.5mm. Slechts één geslacht, Oegoconia, met twee, mogelijk drie soorten. |
- | Voorvleugel anders getekend |
| 6.0-10.0mm. Een groot aantal van de 152 in Nederland gevonden soorten behoort hiertoe. |
|