Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Micropterix aruncella
(Scopoli, 1763)
Gewoon oermotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. Mannetje. © Stichting Tinea Adult. Vrouwtje. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf 1864: 216, Tineina nr. 35 Micropteryx aruncella Scop. Snellen 1882: 1066-1067, Micropteryx aruncella Scop. Lycklama à Nijeholt 1927: 30, Micropteryx aruncella Sc. Lempke 1976: 12, Micropterix aruncella (Scopoli, 1763) Kuchlein 1993: 196, nr. 4 Micropterix aruncella (Scop., 1763) Kuchlein & De Vos 1999: 21, nr. 0006 Micropterix aruncella (Scopoli, 1763) Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 010040 Micropterix aruncella (Scopoli, 1763)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinders zijn afgebeeld in Zeller-Lukashort et al. 2007: fig. 53 (mannetje), fig. 54 (vrouwtje) en Bengtsson et al. 2008: fig. p. 52 (mannetje en vrouwtje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 6,0-8,5 mm; het mannetje is gemiddeld iets kleiner dan het wijfje. | | | Kop met aanhangsels | Kop: ruw behaard, schedel roestgeel, aangezicht bruingrijs. Antenne: bij het mannetje viervijfde, bij het vrouwtje tweederde van de lengte voorrand voorvleugel; bruin met een zweem van goud en purper. Liptaster: bruingrijs. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: goudbruin met purperkleurige of staalblauwe schouderdeksels. bruingrijs, okergeel bestoven met een zweem van goud. Voorvleugel: bij beide sexen goudkleurig, vaak met groenachtige glans; de voorrandhelft van het wortelveld is purperkleurig getint; het mannetje heeft bovendien nog zilverwitte tekening op de voorvleugels, bestaande uit een meestal onvolledig dwarsbandje op eenvierde en een volledig dwarsbandje op de helft; franje goudachtig. donkergrijs met zweem van goud, vooral naar de punt toe purper getint; franje bronsgrijs. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven donkergrijs, vaak met goudglans; onderkant meer bronskleurig. Genitaliën: voor algemene opmerkingen over Micropterix-genitaliën zie bij M. tunbergella. Afbeeldingen van de genitaliën geven Razowski 1975: fig. 35 (mannetje), Zeller-Lukashort et al. 2007: fign. 9, 92 (mannetje), fign. 100, 110 (vrouwtje) en Bengtsson et al. 2008: fig. p. 52 (vrouwtje). | | | Variabiliteit | De beharing van de schedel varieert van goudkleurig tot onzuiver roestgeel, is soms zelfs goudbruin tot zwartachtig (f. atricapilla Wocke, 1877). De zilverwitte tekening op de voorvleugel van het mannetje variëert vrij sterk: het eerste bandje bereikt vaak voor- of achterrand niet; soms is een extra stipje aan of achter de voorrand bij de punt aanwezig (f. seppella Fabricius, 1777); deze vorm is afgebeeld in Bengtsson 2008: fig. p. 52. | | | Herkenbaarheid | Het wijfje gelijkt sterk op beide sexen van M. calthella; het verschil schuilt in de omvang van de purperkleurige of staalblauwe beschubbing aan de vleugelwortel: bij M. calthella is de gehele vleugelbasis van achterrand tot voorrand purper of blauw gekleurd, bij M. aruncella is dat beperkt tot een smal strookje langs de voorrand. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Ovaal van vorm; afmetingen 0,40-0,43 x 0,31-0,35 mm; met staafachtige structuren; doorzichtig wit, maar vlak voor het uitkomen van het ei verkleurend tot grijs (Heath 1962: 179-180; Heath 1976: 154). | | | Rups | Gelijkt veel op die van M. calthella ; de volgroeide rups is 4,0-4,5 mm lang en wordt beschreven door Luff (1964: 6) en Klausnitzer (2002: 353-366); Carter & Dugdale (1982: fig.1) beelden de rups af. | | | Pop | Afgebeeld door Carter & Dugdale (1982: fign. 3, 4). In een stevige cocon. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | Over het voedsel van de rups bestaat in de literatuur geen eenstemmigheid. Luff (1964: 6) vond de rupsen in de aardkluiten van kropaar (Dactylis) en veronderstelde, dat zij zich daar met detritus voedden. Bengtsson et al. (2008: 52) noemen mossen en met name steenlevermos (Marchantia) als mogelijk voedsel. Carter & Dugdale (1982: 43-46) namen monsters vlak onder en dicht boven de grond en trachtten de daarin gevonden rupsen van M. aruncella) verder te kweken; dat lukte niet met mossen, maar wél met vers groen angiospermenweefsel, waarvoor verschillende soorten kruiden werden gebruikt. Hun overtuiging, dat de rupsen van M. aruncella geen mossen eten werd gesterkt door het feit, dat ze in de in het veld genomen mosmonsters de rupsen nooit hebben aangetroffen. | | | Adult | De vlinders zijn dagactief en komen niet op licht. Zij eten met hun bijtende monddelen pollen van grassen en vele andere lage planten, maar ook meidoorn (Crataegus) en vlier (Sambucus) worden genoemd. | | | Biotoop | Zonnige, meestal droge en voedselarme weiden. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst uit Nederland gemeld in de Bouwstoffen door De Graaf (1864: 216); hij noemt twee locaties, namelijk Velp(GE), 12, 13 en 16.VI. (zonder jaartal) en de Haarlemmerhout(NH) V. (zonder dag en jaartal). In de eerder door De Graaf (1851) uitgebrachte lijst van Nederlandse micro’s komt M. aruncella nog niet voor. Het is daarom aannemelijk, dat de zoëven genoemde vondsten dateren uit de periode tussen beide publicaties (1851-1864); het collectiemateriaal is er niet meer. Snellen (1882: 1067) noemt de soort al zeer gewoon op zandgrond (plus een locatie op veengrond) en in dat beeld is eigenlijk geen verandering opgetreden: M. aruncella is de Micropterix-soort met het grootste aantal uurhokken, maar komt weinig voor in het hafdistrict. In recente tijd heeft een kleine verschuiving van de verspreidingsgrens in noordelijke richting plaatsgevonden: de soort wordt sinds 1992 op Texel en sinds 1995 in de provincie Groningen gevonden. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Komt in geheel Noordwest-Europa voor, in Ierland wat minder. | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | Omvat bijna geheel Europa; van Ierland tot in West-Rusland en van Zuid-Scandinavië plus Kola (Rusland) tot in Zuid-Europa, maar daar vallen de gaten: ontbreekt in Portugal, Albanië, Bulgarije en op vele mediterrane eilanden. Komt buiten Europa niet voor. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Univoltien; de vlinders van begin V tot begin VII. De rups overwintert, geen diapauze (Carter & Dugdale 1982: 44, 46). | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Het aantal exemplaren per record varieert sterk: van een enkele vlinder tot grote aantallen. Gebaseerd op hun bemonsteringen in Engeland komen Carter & Dugdale (1982: 44) tot dichtheidschattingen van 2 tot 40 rupsen per vierkante meter. |
|