Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Micropterix schaefferi
Heath, 1975
Herrich-Schäffers oermotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein & De Vos 1999: 21, nr. 0004 Micropterix schaefferi Heath, 1975 Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 010035 Micropterix schaefferi Heath, 1975
| | | Commentaar | Vóór M. schaefferi uit Nederland bekend was werden voor deze soort twee namen gebruikt, namelijk ammanella Hübner, 1813, die een junior synoniem van M. aureatella bleek te zijn (Heath 1987: 205), en anderschella Hübner, 1813; deze laatste zou volgens Heath (1987: 206) een junior synoniem van M. paykullella Fabricius, 1794 zijn, maar Zeller-Lukashort et al. (2007: 263) twijfelen daaraan. Daar is het echter bij gebleven, zodat (nog) geen naamsverandering behoeft te worden doorgevoerd. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinders zijn afgebeeld door Whitebread 1992: fig.3 (wijfje), Zeller-Lukashort et al. 2007: fig. 83 (mannetje), fig. 84 (wijfje) en Bengtsson et al. 2008: fig. p. 53 (mannetje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 8,0-11,5 mm, het mannetje gemiddeld kleiner dan het wijfje. | | | Kop met aanhangsels | Kop: ruwbehaard, bleek okerachtig. Antenne: bij het mannetje drievierde lengte voorrand voorvleugel, bij het wijfje ongeveer half zo lang als de voorrand; donkerbruin, basaal met zweem van geel. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: goudkleurig met zweem van purper; schouderdeksels ongeveer evenzo. Poten: goudachtig grijsgeel. Voorvleugel: purperachtig met als tekening drie enigszins zilverachtig bleekgouden dwarsbanden, langs de buitenrand een rij min of meer verbonden gouden vlekjes en bovendien een goudachtige streep langs de achterrand vanaf de basis tot aan de middelste dwarslijn; de eerste dwarsband (op éénvierde) loopt vanaf het midden van de vleugel richting voorrand, de tweede (halverwege de voorrand) is volledig, de derde (op drievierde) loopt evenals de eerste van halverwege de vleugel naar de voorrand en is vaak met een daarvoor gelegen voorrandvlekje versmolten; franje aan de basis goudbruin, verder voor het overgrote deel geelgrijs. Achtervleugel: goudbruin, naar de punt toe donkerder en meer purperachtig; franje aan de basis donkerbruin, verder voor het overgrote deel lichter. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: bij het mannetje grijsbruin, bij het vrouwtje bijna zwart. Genitaliën: voor algemene opmerkingen over de Micropterix –genitaliën zie bij M. tunbergella. Afbeeldingen van de genitaliën bij Zeller-Lukashort et al. 2007: fig. 100 (mannetje), fig. 117 (wijfje) en bij Bengtsson et al. 2008: fig. p. 53. | | | Variabiliteit | De kleur van de kopbeharing varieert van geelwit en grijsgeel tot okerachtig, vaak met zweem van goud. Grondkleur voorvleugel soms blauwachtig; de eerste en tweede dwarsband kunnen tegen de voorrand verbonden zijn; de rij gouden vlekjes langs de achterrand lopen soms rond de spits door en verenigen zich tenslotte met de derde dwarsband. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt veel op M. osthelderi, maar is daarvan te onderscheiden door de aanwezigheid van een goudachtige streep op de voorvleugel vanaf de wortel langs de achterrand; die streep bereikt bij M. osthelderi de eerste dwarsband - anders dan bij M. schaefferi - niet. Ook met M. aureatella bestaat enige gelijkenis; de voorvleugel van die soort heeft echter behalve de twee dwarsbanden en de vlek in het puntgedeelte geen verdere tekening, wat bij M. schaefferi en M. osthelderi wél het geval is. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Onbekend. | | | Rups | Onbekend; gelijkt hoogstwaarschijnlijk op die van M. aruncella en M. calthella, zie aldaar. | | | Pop | Onbekend. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | Onbekend; leeft waarschijnlijk, evenals die van M. aruncella en M. calthella , polyfaag vlak boven of onder de grond levend van allerlei lage planten. | | | Adult | De vlinders vliegen overdag en komen niet op licht. | | | Biotoop | Open loofbossen met goed ontwikkelde ondergroei, zowel vochtig als droog en speciaal beukenbos; ook echter gevonden in zeer vochtig essenbos en droog coniferenbos (Zeller-Lukashort et al. 2007: 273). | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | De tot dusver enige vondst in Nederland bestaat uit twaalf vlinders, die B. van Aartsen op 2.V.1977 bij Zeddam (GE) uit blauwe bosbes (Vaccinium myrtlillus) heeft gesleept (Langohr & Kuchlein 1998: 227). Van deze vangst bevindt zich in elk van de collecties Naturalis, J.H.Kuchlein en J.B.Wolschrijn een exemplaar. Enkele jaren later heeft G.R.Langohr (pers. med.) de locatie bezocht, maar hij is er toen niet in geslaagd M. schaefferi terug te vinden. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Uit België zijn drie vondsten bekend: Forêt de Soignes (provincie Brussel) (Fologne 1863: 91), Maredsous (provincie Namen) 8.V.1948 (Janmoulle 1955: 101) en meer recent in de provincie Luxemburg (De Prins 1998: 16). Uit Noordwest-Duitsland verspreid over het gehele gebied een bescheiden reeks gegevens vanaf de negentiende eeuw (Göttingen (Niedersachsen), Jordan 1886: 163) tot in recente tijd (1993, Nordeifel (Nordrhein-Westfalen, Biesenbaum 2006: 48). In Denemarken tussen 1915 en 1999 op verschillende plaatsen in Jutland gevonden (Buhl 2006: nr. 007). Niet waargenomen in Groot-Brittannië, Ierland en Luxemburg. | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | Het verspreidingsgebied is betrekkelijk klein en omvat de Midden-Europese landen met een uitloper over West-Duitsland naar Denemarken; daarbuiten losse, vaak oudere vondsten uit Nederland, België, Frankrijk (ook Corsica), Noord-Italië, alsmede op de Balkan (het voormalige Joegoslavië en Bulgarije). | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Univoltien; de vlinders in V (in Nederland, België en Denemarken). | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Op de locaties meestal slechts één of weinige exemplaren waargenomen (het maximum is vijftien); de Nederlandse vondst van twaalf exemplaren is dus wel iets bijzonders. |
|