Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Micropterix tunbergella
(Fabricius, 1787)
Thunbergs oermotje
|
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 12, Micropterix thunbergella (Fabricius, 1794) Kuchlein 1993 : 196, nr. 1 Micropterix tunbergella (Fabr., 1787) Kuchlein & De Vos 1999: 21, nr. 0001 Micropterix tunbergella (Fabricius, 1787) Kuchlein & Bot 2010 : 26, nr. 010010 Micropterix tunbergella (Fabricius, 1787)
| | | Commentaar | De identiteit van de door Fabricius in 1787 beschreven Tinea tunbergella hebben Heath et al. ( 1979: 9-12) vastgelegd door een neotype aan te wijzen; deze niet correct gespelde naam tunbergella is zeven jaar eerder door Fabricius gepubliceerd dan de lange tijd voor deze soort gebruikte naam thunbergella en dus de geldige naam. Bovendien bleek de naam thunbergella uit 1794 een junior synoniem te zijn van de gracillariide Caloptilia alchimiella (Scopoli, 1763). |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinders zijn afgebeeld door Bengtsson et al. 2008: fign. p. 46 en 50 (mannetje). | | | Afmetingen | Spanwijdte bij het mannetje 7,5-8,5 mm, bij het wijfje 8,0-11,5 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: onzuiver goudgeel, bij de basis van de antenne roestgeel. Liptasters: grijsbruin.Antenne: bij het mannetje drievierde lengte voorrand voorvleugel, bij het vrouwtje de helft; lichtbruin, bij de basis grijsbruin. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: goudkleurig; schouderdeksels purper.Poten: grijsbruin met zweem van goud. Voorvleugel: briljant goud, enigszins bronsachtig; tekening roodpurper, bestaande uit een voorrandvlekje bij de wortel, een onvolledige dwarsband, die ongeveer halverwege de vleugel begint en op éénderde van de voorrand daarin uitmondt, alsmede uit een volledige dwarsband, die de voorrand halverwege bereikt; deze laatste vertakt al dicht boven de achterrand en de aftakking bereikt de voorrand niet ver van de vleugelpunt; de volledige dwarsband vertakt dicht bij de voorrand opnieuw, zodat van deze band drie takken de voorrand bereiken; franje aan de basis goud en/of purper, het buitenste deel lichtgrijs.Achtervleugel: grijs, enigszins bronsachtig met naar de punt toe toenemende purpergloed; franje in basale deel goudachtig, daarbuiten bronsgrijs. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: grijsbruin, enigszins goudachtig. Genitaliën: de genitaliën van de mannetjes kunnen bij de Micropterigidae meestal in situ worden bekeken; de vrouwelijke genitaliën zijn bij de Micropterigidae echter nauwelijks gesclerotiseerd, waardoor het begrijpelijk is, dat daarover tot dusver weinig is gepubliceerd. De diagnostische betekenis van de achterlijfsegmenten IX en X bij de wijfjes van de in Noord- en Centraal-Europa voorkomende Micropterix-soorten wordt behandeld door Zeller-Lukashort et al. (2007: 235-298). Afbeeldingen van de genitaliën van M. tunbergella geven Razowski 1975: fign. 29, 30 (mannetje), Zeller-Lukashort et al. 2007: fig. 93 (mannetje), fig.111 (achterlijf vrouwtje) en Bengtsson et al. 2008: fig. p. 50 (mannetje), fig. p. 47 (wijfje). | | | Variabiliteit | De kopbeharing is soms enigszins roestkleurig. Op de voorvleugel kan de roodpurperen tekening bruinachtig zijn (f. rubrifasciella Haworth, 1828). Voorts is de voorvleugeltekening vaak gereduceerd; zo is bijvoorbeeld de eerste afsplitsing van de volledige dwarsband vaak onderbroken en niet zelden resteert daarvan slechts een voorrandvlekje; deze laatste vorm is afgebeeld door Naves & Kuchlein (2003: fig. 1). | | | Herkenbaarheid | De enigszins op M. tunbergella gelijkende Micropterix-soorten hebben alle purperachtige voorvleugels met gouden (soms zilverwitte) tekening; bij M. tunbergella is dat omgekeerd. De voorvleugeltekening van M. mansuetella kan op die van M. tunbergella lijken,maar bij die soort is de tekening vaag begrensd, bovendien heeft M. mansuetella zwarte of bruinzwarte kopbeharing. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Ovaal van vorm; afmetingen 0,38-0,39 x 0,24-0,25mm; met staafjesstructuur; doorzichtig wit, vlak voor het uitkomen tot grijs verkleurend (Heath 1962: 79-80; Heath 1976: 152). | | | Rups | Onbekend; gelijkt hoogstwaarschijnlijk op die van M. aruncella en M. calthella. | | | Pop | Onbekend; gelijkt hoogstwaarschijnlijk op die van M. aruncella en M. calthella. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | Onbekend, maar waarschijnlijk leven de rupsen, evenals die van M. aruncella en M. calthella, dicht boven of onder de grond polyfaag van allerlei lage planten. | | | Adult | De vlinders bezoeken bloeiwijzen van bomen, vooral die van eik (Quercus spp.) en van gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus) (Heath 1976: 152); ze eten daar met hun bijtende monddelen pollen. Meestal worden de vlinders echter op boomstammen gezien, zoals door Naves (2006: 14), die ze op de stammen van zomereik (Quercus robur) en in mindere mate op die van haagbeuk (Carpinus betulus) vond. Nu en dan ook wel uit lage vegetatie gesleept (Tutt 1899: 155; Naves 2006: 14). De vlinders zijn dagactief en komen niet op licht. | | | Biotoop | Open plekken in loofbossen en aan bosranden, vooral in moerasgebied, ook op beboste kalkhellingen. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | M. tunbergella is in ons land voor het eerst aangetroffen in de Bijvank (GE), waar Scholten (1934: 41) op 7.V.1933 twee vlinders op boomstammen vond. Tot dusver bekend uit zeven uurhokken, die liggen in een strook langs de Duitse grens vanaf het uiterste zuiden van Limburg tot in de Gelderse Achterhoek. Na bovengenoemde vondst in de Bijvank op dezelfde locatie in de jaren dertig nog een twintigtal vlinders gezien, eveneens door Scholten. Vervolgens is de soort gedurende dertig jaar niet meer in ons land waargenomen tot rond 1970 G.R.Langohr en A.E.P.Schreurs op drie locaties in Zuid-Limburg circa 25 vlinders verzamelden. Daar bleef het weer even bij tot vervolgens M. tunbergella kortstondig op twee plaatsen in Midden-Limburg verscheen, respectievelijk aan de Meinweg in 1984 en bij Limbricht in 1985. Enkele jaren later is op laatstgenoemde locatie nog eens naar de soort uitgekeken, gezamenlijk door B. van Aartsen (die de soort daar gevonden had), K.J.Huisman, J.H.Kuchlein en J.B.Wolschrijn; evenwel zonder resultaat. Tenslotte volgde Naves (2006: 14-15) de opkomst en teloorgang van een populatie in het Heekenbroek bij Hoogkeppel (GE) van 1994 tot en met 2005 (zie ook Naves & Kuchlein 2003: 11,12). In 2003 sleepte Naves bovendien nog één enkel exemplaar in het nabijgelegen Baakse Bos (GE), waar de soort nadien ook niet meer is gezien (nadat deze tekst was voltooid vond C. Naves op 28.IV.2011 opnieuw een exemplaar in het Baakse Bos!). Deze gegevens wijzen er toch wel op, dat M. tunbergella niet ononderbroken in Nederland aanwezig is geweest , waardoor de soort dan ook niet als een echte standvlinder kan worden beschouwd. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Ierland is het enige Noordwest-europese land, waar M. tunbergella ontbreekt; opmerkelijk is ook de afwezigheid in vele aan de Noordzee grenzende gebieden. Dit laatste patroon komt vaker bij micro’s voor, bijvoorbeeld bij Bucculatrix thoracella (Bucculatricidae) (Kuchlein & Van Frankenhuyzen 1994: 149) en bij Epinotia signatana (Tortricidae)( Kuchlein & Naves 2002: 62). Bij beide soorten heeft gedurende de afgelopen decenniën in deze gebieden kolonisatie plaatsgevonden; daarvan is bij M. tunbergella echter bepaald geen sprake. Zeer waarschijnlijk liggen de gebieden, waar M. tunbergella als standvlinder voorkomt niet ver van onze oostgrens, waardoor begrijpelijk wordt, dat al bij kleine veranderingen in milieuomstandigheden populaties zich kortere of langere tijd in ons land kunnen vestigen (Naves & Kuchlein 2003: 12). | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | Het areaal van M. tunbergella is betrekkelijk klein;het omvat grote delen van West-Europa en geheel Midden-Europa, in het noorden voorkomend tot in Zuid- Scandinavië, in het oosten tot in de Baltische staten, Polen en Roemenië; bovendien zijn er vondsten uit Spanje, Macedonië en Griekenland. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Univoltien; de vlinders van eind IV tot midden V. | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Vaak slechts een enkele vlinder te vinden, maar nu en dan in korte tijd tientallen waar te nemen; in Engeland is zelfs sprake geweest van rond bomen vliegende zwermen (Tutt, 1899: 154-155). Het besprokene bij de geografische verspreiding in Nederland geeft tevens een indruk van de aantalsveranderingen in ons land gedurende de afgelopen anderhalve eeuw. |
|