Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Epiphyas postvittana
(Walker, 1863)
Valse fruitmot
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. Mannetje. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Adult. Vrouwtje. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Adult. © Stichting Tinea Ei. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Rups. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Rups. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Rups. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Pop. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) Pop. © T. M. Gilligan & M. E. Epstein, LBAM ID (CSU/CDFA/USDA) NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein & Bot 2010: 58, nr. 413225 Epiphyas postvittana (Walker, 1863) Kuchlein & Bot 2010: 58, nr. 413225. Epiphyas postvittana (Walker, 1863)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Bradley et al. 1973: pl. 32 fign. 13, 15 (mannetjes), fign. 14, 16 (wijfjes) en door Razowski 2002: pl. 15 fig. 373 (wijfje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 16,0-25,0 mm. Mannetje 16,0-21,0 mm, vrouwtje 17,0-25,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: schedel en aangezicht gekleurd als de voorvleugelwortel. Antenne: half zo lang als voorrand voorvleugel; basaal lid bruingeel van boven, witachtig van onderen; schaft bij mannetje met cilia, die zo lang zijn als de breedte van de schaft, bij het vrouwtje zijn de cilia veel korter, schaft aan de voorkant grotendeels donkergestreept, aan de achterkant witachtig. Liptaster: aan de buitenzijde bruin met wat lichtere schubben, aan de binnenkant witachtig. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: zelfde kleur als wortelgedeelte voorvleugel; schouderdeksels evenzo. Poten: aan de buitenzijde bruin tot zwartbruin met lichte einden van scheen en tarsleden, aan de binnenzijde geheel witachtig; achterpoot geheel witachtig, slechts met enkele donkere vlekjes op de tars. Voorvleugel mannetje: met een goed ontwikkelde voorrandvouw tot tweevijfde; bij de meeste exemplaren is de eerste indruk die van een vleugel met een geelachtig of geelbruin wortelgedeelte (de grondkleur) en het daarmee duidelijk contrasterende bruine overige deel van de vleugel; in het lichte gedeelte een zwartbruin lijntje langs de voorrand van de wortel tot tweevijfde van het donkere vleugelgedeelte; het donkere gedeelte bestaat uit een zwartbruine dwarsband die van tweevijfde van de voorrand naar de achterrand bij de staarthoek loopt en de wortelwaartse begrenzing vormt; verder uit een eveneens zwartbruine voorrandvlek, alsmede uit bruine en zwartbruine beschubbing in het resterende gedeelte. Voorvleugel wijfje: door de sterke reductie van de tekening verdwijnt de voor het mannetje karakteristieke tweedeling van de voorvleugel; van de donkere tekening resteren een voorrand – en staarthoekgedeelte van de dwarsband, alsmede een voorrandvlek bij de vleugelpunt, maar wel is een donker achterrandvlekje op eenvierde aanwezig; de donkere bestuiving is veel minder en niet meer beperkt tot het buitenste vleugelgedeelte; franje bleek roodgeel buiten een lijn van donkergetopte schubben. Achtervleugel: bruingrijs, franje bleek roodgeel, maar naar de vleugelwortel toe en met een delingslijn van grijswitte donkergetopte schubben. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven licht grijsbruin, naar achteren toe gemengd met lichte en donkere schubben. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën bij Razowski 2002: pl. 37 fig. 373 (mannetje), pl. 70 fig. 373 (vrouwtje). | | | Variabiliteit | Een aantal variaties zijn in het voorafgaande al vermeld. Bij het mannetje kan het donkere gedeelte van de voorvleugel bijna zwart zijn met een donkergespikkeld wortelgedeelte; exemplaren met sterk gereduceerde donkere bestuiving kunnen op wijfjes gaan lijken (Bradley et al. 1973: pl. 32 fig. 15). Bij de vrouwtjes kan omgekeerd een sterkere donkere bestuiving van de buitenste vleugelhelft optreden, waardoor die soms juist op mannetjes gaan lijken (Bradley et al., 1973: pl. 32, fig. 14). | | | Herkenbaarheid | Verreweg de meeste mannetjes hebben de hierboven beschreven karakteristieke vleugeltekening, die oppervlakkig enige gelijkenis met die van Clepsis dumicolana vertoont (voor verschillen zie aldaar). Vormen van Clepsis consimilana kunnen zowel op mannetjes als op wijfjes van Epiphyas postvittana lijken; eerstgenoemde soort is echter bijna altijd kleiner (bij vergelijking van dezelfde sexen) en heeft op de voorvleugel een zwart binnenrandvlekje op tweevijfde, dat bij het mannetje minder duidelijk is. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Geen gegevens bekend. | | | Rups | Kop lichtbruin; nekschild bleek groenachtig bruin, in het midden verdeeld door een lichtgroene lijn; borstpoten bruin; achterlijf geelachtig groen; wratten lichter gekleurd, haren witachtig; anale schild bleek groenachtig bruin (Bradley et al. 1973: 127). | | | Pop | Donker roodachtig bruin. Verder geen gegevens bekend. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | Polyfaag; Baker (1968:169) noemt een zestigtal soorten kruiden, struiken en bomen; bij deze laatste behoren appel (Malus spp.), meidoorn (Crataegus spp.) en de geprefereerde Kardinaalsmuts (Euonymus spp., met name Euonymus japonicus). Na het uitkomen van de eieren die in groepjes van 15-30 stuks langs de hoofdnerf van het blad worden gelegd mineert de rups korte tijd; vervolgens vrij levend tussen samengesponnen bladeren, loten en bloemen en daar vindt tevens de verpopping plaats (Baker 1968: 169-171), ook de vruchten (appel) kunnen worden aangeboord (Spalding 1994: 129). Bradley et al. (1973: pl. 13 fig. 2) geven een afbeelding van de aantasting van twee bladeren van Montbretia. | | | Adult | Overdag gemakkelijk uit de vegetatie op te jagen; vliegt ’s nachts en komt op licht. | | | Biotoop | Tuinen. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Wolschrijn, die op 29 mei 2004 te Twello (GE) in zijn tuin een mannetje op licht ving (Wolschrijn & Kuchlein 2006: 37-39). Een tweede exemplaar trof de Amerikaanse tortricidenspecialist Todd Gilligan aan in de collectie van de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen. Deze vlinder werd in 2005 in “Marja's eigen tuin” gevonden, zonder vermelding van nadere gegevens (Van der Straten 2010: 8). In laatstgenoemde publicatie wordt abusievelijk als jaartal van de vangst door Wolschrijn 2006 vermeld in plaats van 2004. Wolschrijns vondst was dus duidelijk de eerste in ons land. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | In Europa voor ’t eerst gevonden in 1933 in het graafschap Cornwall (Engeland) waar dit adventief als rups enkele bomen zwaar aantastte, waaronder appel (Spalding 1994:129); de soort heeft zich eerst sterk verbreid in de graafschappen Cornwall en Devon en zich vervolgens elders in Engeland en Ierland gevestigd (ook onder glas gevonden); zelfs in Schotland aangetroffen. | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | Oorspronkelijk inheems op het vasteland van Australië; aan het begin van de vorige eeuw terechtgekomen op Tasmanië, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Caledonië, de Hawaii-eilanden en Californië en in al deze gebieden heeft E. postvittana zich weten te vestigen. In Europa ingeburgerd in Groot-Brittannië en Ierland, verder uit Nederland twee (zie hierboven) en uit Zweden één (Svensson 2009) incidentele vondst bekend. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | In Groot-Brittannië twee tot vier overlappende generaties; in Cornwall kunnen de verschillende stadia gedurende het gehele jaar tegelijkertijd worden gevonden (Emmet 1988:160). | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | In Australië is E. postvittana een gevreesde plaag op appel. Het eerste optreden van de soort in Europa (in 1933 in Engeland) was verontrustend: zware aantasting op appel! Echter, ondanks de sterke verbreiding op de Britse eilanden leek E. postvittana zich daar niet tot een werkelijk plaaginsect te ontwikkelen. De schade wordt echter vermoedelijk onderschat (pers. med. M. van der Straten gebaseerd op contacten met specialisten van onder andere FERA in het Verenigd Koninkrijk), mede omdat de rupsen vaak worden aangezien voor andere soorten zoals Cacoecimorpha pronubana; er wordt melding gemaakt van schade in o.a. blauwe bes en in de palmenkassen van de Kew Gardens te Londen, waar de soort met feromoonvallen wordt bestreden. Ook in Californië wordt de soort na de recente ontdekking intensief bestreden vanwege de schadelijkheid in onder andere druif. |
LiteratuurBaker, C.R.B., 1968. Notes on Epiphyas (=Austrotortrix) postvittana (Walker) (Lep.: Tortricidae). Entomologist"e;s Gazette 19: 167-172.
Bradley, J.D., W.G. Tremewan & A. Smith, 1973. British Tortricoid Moths. Cochylidae and Tortricidae: Tortricinae. Londen.
Emmet, A.M., 1988. A field guide to the Smaller British Lepidoptera [2e herziene druk]. Londen.
Kuchlein, J.H. & L.E.J. Bot, 2010. Identification Keys to the Microlepidoptera of The Netherlands. Wageningen & Zeist.
Razowkski, J., 2002. Tortricidae (Lepidoptera) of Europe I. Tortricinae and Chlidanotinae. Bratislava.
Razowski, J., 2002. Tortricidae (Lepidoptera) of Europe 1. Tortricinae and Chlidanotinae. Bratislava.
Spalding, A., 1994. Epiphyas postvittana (Walker) (Lep.: Tortricidae) in Cornwall. The Entomologist"e;s Record and Journal of Variation 106: 129-132.
Svensson, I., 2009. Anmärkingsvärda fynd av småfjärilar (Microlepidoptera) i Sverige 2008. Entomologisk Tidskrift 130: 61-72.
Van der Straten, M.J., 2010. Faunistische mededeling. In: M.J. van der Straten, Verslag bijeenkomst Sectie Snellen op 10 oktober 2009 te Schoonrewoerd. Franje 13: 7-8.
Wolschrijn, J.B. & J.H. Kuchlein, 2006. Epiphyas postvittana, nieuw voor Nederland en het Europese continent (Lepidoptera: Tortricidae). Tinea Nederland 1: 37-39.
|
|