Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Clepsis dumicolana
(Zeller, 1847)
Kleine klimopbladroller
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. Mannetje. Foto: H. ten Holt; © Stichting Tinea Adult. Vrouwtje. Foto: H. ten Holt; © Stichting Tinea Adult. Mannetje. Foto: H. ten Holt; © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein & Bot 2010: 58, nr. 413205 Clepsis dumicolana (Zeller, 1847) Kuchlein & Bot 2010: 58, nr. 413205. Clepsis dumicolana (Zeller, 1847)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Zie foto. Afgebeeld door Parenti 2000: pl. 110 fig. 1, Razowski 2002: pl. 15 fig. 367 (mannetje) en De Prins 2008: fig 1, 2. | | | Afmetingen | Spanwijdte 16,0-23,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: schedel grijsgeel; aangezicht geelachtig; nekpluimpjes eveneens geelachtig. Antenne: de helft tot drievijfde lengte voorrand voorvleugel; basaal lid geelachtig; schaft aan de voorkant donkerbruin en aan de achterkant witachtig, soms onregelmatig donker gestreept. Liptaster: eenderde langer dan de kop; geelachtig, het middelste lid vooral aan de top met donkere schubben. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: donker grijsbruin, aan de voorkant met geelachtige schubben, de schouderdeksels evenzo. Poten: aan de binnenkant witachtig, aan de buitenkant bij de achterpoot lichtgrijs met geelachtige einden van scheen en tarsleden, de beide andere potenparen donkerbruin en eveneens met geelachtige einden van scheen en tarsleden. Voorvleugel: bij het mannetje met voorrandvouw; grondkleur grijs met donkerbruine tekening; deze bestaat uit twee vlekjes (meestal vergezeld van geelachtige schubben) één op eenvierde en één midden op de vleugel, die soms zijn verbonden; voorts uit een zeer brede middenband, die meestal verbonden is met een voorrandvlek bij de vleugelpunt; zowel middenband als voorrandvlek worden begrensd door lichtgele schubben; franje aan de basis grijs of grijs en geel gemengd, de buitenste helft geelachtig. Achtervleugel: grijsbruin met franje, die in het basale deel grijs is en aan de buitenkant grotendeels grijswit. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf van boven donker grijsbruin, van onderen geel. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën bij Razowski 2002: pl. 37 fig. 367 (mannetje) en pl. 70 fig. 367 (wijfje). | | | Variabiliteit | Enkele variaties zijn in het voorafgaande al vermeld. In bovenstaande beschrijving worden twee donkere vlekjes in de wortelhelft van de vleugel genoemd: deze zijn te beschouwen als de restanten van de buitenrand van een grote wortelvlek; deze wortelvlek kan inderdaad volledig aanwezig zijn en is dan bruin van kleur, lichter dan de dwarsband (afgebeeld door De Prins 2008: fig. 1). Bij verse exemplaren hebben de grijze en bruine kleuren van de voorvleugel een lichte zweem van paars. Op de door Razowski (2002: pl. 15 fig. 367) gegeven afbeelding is de grijze grondkleur vervangen door grijsachtig roodbruin, waardoor het contrast met de karakteristieke donkerbruine tekening niet tot uiting komt. | | | Herkenbaarheid | Karakteristiek is de vorm (vooral de breedte) van de donkere dwarsband op de voorvleugel. Mannetjes van de zeer variabele Epiphyas postvittana doen soms aan Clepsis dumicolana herinneren, maar bij die soort heeft de voorvleugel geen grijze, maar een geelachtige of geelbruine grondkleur. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Niet afgebeeld en beschreven. | | | Rups | Niet afgebeeld en beschreven. | | | Pop | Niet afgebeeld en beschreven. |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | Slechts bekend van klimop (Hedera helix). De pas uitgekomen rupsen vreten de bovenlaag van het blad aan; ze opereren vanuit spinsels tussen stengel en blad of verbergen zich in verdorde stengels; de oudere rupsen vreten gaatjes in het blad (Seliger et al. 2008: 40). De verpopping vindt plaats tussen samengesponnen blaadjes van de waardplant (Razowski 2002: 118). | | | Adult | De vlinders vliegen overdag en ’s avonds, soms in grote aantallen, tussen de klimopbegroeiing. Komt weinig op licht. | | | Biotoop | In tuinen en parken binnen de bebouwde kom, waar klimop tegen bomen of naar het zuiden gerichte muren groeit. Een bloeiende populatie van C. dumicolana ontdekte J.B. Wolschrijn (pers. med.) langs een lange muur te Twello (GE); De Prins & Bougnée (2008: fig. 3) geven een afbeelding van zo’n muur. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Wolschrijn, die op 2.VII.2006 te Twello (GE) langs de spoorbaan een exemplaar ving (Huisman et al. 2013: 109). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | In 2007 nieuw voor Noordwest-Europa gevonden, zowel in Nederland (zie hierboven) als in Nordrhein-Westfalen; het jaar daarna konden daaraan in dat Bundesland al weer drie nieuwe locaties worden toegevoegd (Seliger et al. 2008: 39-40; Schumacher 2009: 45). In het daaropvolgende jaar werd C. dumicolana zowel in België als in Niedersachsen ontdekt. In Denemarken, Groot-Brittanië en Ierland nog niet gevonden. | | | [download kaart als pdf] | | | Areaal | In de oudere literatuur worden de Europese Middellandse Zeelanden genoemd (bij voorbeeld Von Kennel 1910: 248). In 1912 wordt C. dumicolana in Graubünden (Zwitserland) ontdekt (Müller-Rutz 1914: 357); de catalogus van Lhomme (1939: 263) vermeldt als het noordelijkste departement in Frankrijk Saône-et-Loire (ten noorden van Lyon) en intussen is de soort ook uit Oostenrijk bekend geworden. Na 2006, toen in de stad Stuttgart (Baden-Württemberg) de vlinders op meerdere plaatsen werden opgemerkt, verder over Duitsland en de Beneluxlanden uitgewaaierd (zie hierboven). Blijkbaar een soort die zijn areaal in noordwestelijke richting uitbreidt. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | Voor Zuid-Europa wordt steeds één generatie per jaar opgegeven, waarvan de vlinders van midden mei tot midden juni vliegen (bij voorbeeld Razowski 2002: 118); in Noordwest-Europa worden echter veel vlinders later in het jaar gevonden (van midden augustus tot in oktober). De Prins & Bougnée geven als mogelijke verklaring daarvoor dat in de mediterrane landen de zomers te heet en te droog zijn om een tweede generatie te kunnen produceren. | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Op de vindplaatsen vaak in grote aantallen. De soort is economisch van geen belang. |
LiteratuurDe Prins, W., 2008. Interessante waarnemingen van Lepidoptera in België in 2007 (Lepidoptera). Phegea 36: 1-18.
De Prins, W. & J.-Y. Bougnée, 2008. Clepsis dumicolana (Lepidoptera: Tortricidae) new to the Belgian fauna. Phegea 36: 127-130.
Kuchlein, J.H. & L.E.J. Bot, 2010. Identification Keys to the Microlepidoptera of The Netherlands. Wageningen & Zeist.
Lhomme, L. (red) , 1939. Microlépidoptères 2. Catalogue des Lépidoptères de France et de Belgique 2: 173-307.
Müller-Rutz, J. , 1914. Die Schmetterlinge der Schweiz 2. Bern.
Parenti, U., 2000. A Guide to the Microlepidoptera of Europe. Turijn.
Razowkski, J., 2002. Tortricidae (Lepidoptera) of Europe I. Tortricinae and Chlidanotinae. Bratislava.
Razowski, J., 2002. Tortricidae (Lepidoptera) of Europe 1. Tortricinae and Chlidanotinae. Bratislava.
Schumacher, W., 2009a. Bemerkenswerte Falterfunde und Beobachtungen aus dem Arbeitsgebiet der Arbeitsgemeinschaft Rheinisch-Westfälischer Lepidopteren e.V. 21. Zussamenstellung. Melanargia 21: 35-47.
Seliger, R., P. Randazzo & H. Kinkler, 2008. Drei neuen Wickler-Arten für Nordrhein-Westfalen: Clepsis dumicolana (Zeller, 1847), Crocidosema plebejana (Zeller, 1847) und Cydia lobarzewskii (Nowicki, 1860) (Lep., Tortricidae). Melanargia 20: 39-42.
Von Kennel, J. , 1910. XXX. Fam . Tortricidae. In: A. Spuler (red.), Die Schmetterlinge Europas . Stuttgart. [[Ongewijzigd herdrukt in 1983.]]
|
|