Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea Adult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lycklama à Nijeholt 1927: 24, Gracilaria azaleella Brants Lempke 1976: 17, Caloptilia azaleella (Brants, 1913) Kuchlein 1993: 202, nr. 187. Caloptilia azaleella (Brts., 1913) Kuchlein & De Vos 1999: 39, nr. 0235. Caloptilia azaleella (Brandts, 1913) Kuchlein & Bot 2010: 33, nr. 160070. Caloptilia azaleella (Brants, 1913)
| | | Commentaar | De soort is door Brants benoemd op grond van materiaal, dat hij uit Boskoop (ZH) had ontvangen en dat met azalea’s uit Japan was geïmporteerd (Brants 1913: LXX-LXXII). |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Brown 1947: fig. 9, Emmet et al. 1985: pl. 10 fig. 19 (mannetje) en Parenti 2000: pl. 44 fig. 4 (mannetje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 8,0-11,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: schedel glanzend grijs, vaak purperachtig, aangezicht geelwit. Antenne: wit tot bleek okerkleurig, zwartbruin gestreept. Liptaster: geelwit, het eindlid met zwartbruine spits. Kaaktaster: veel kleiner, geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: bruin, evenals de schouderdeksels. Poten: zwartbruin met witte tarsen, tarsleden aan het einde donker. Voorvleugel: glanzend purperbruin; de tekening bestaat uit een vaak naar achteren onduidelijk begrensde goudgele vlek, die op éénvierde van de voorrand breed begint en tamelijk spits eindigt bij de vleugelpunt; in de gele voorrandvlek een reeks zwartbruine stipjes langs de voorrand; langs de achterrand vanaf de wortel een goudgele strook, die naar achteren steeds meer met bruinpurper is gemengd; franje bij de vleugelpunt purpergrijs met twee zwartbruine deellijnen, de achterrandfranje lichtgrijs. Achtervleugel: lichtgrijs, evenals de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: lichtgrijs of grijs. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën: Patzak 1986: fig. 61 (mannetje), fig. 92 (wijfje). | | | Variabiliteit | De grondkleur van de voorvleugel kan sterker purper gekleurd zijn en de gele tekening, vooral langs de achterrand, is vaak prominenter. | | | Herkenbaarheid | Van de andere Caloptilia-soorten met gele voorrandvlek te onderscheiden door de naar achteren onscherp begrensde voorrandvlek op de voorvleugel, de deellijnen (twee) in de voorvleugelfranje en de grijze of purpergrijze schedel. | | | Onvolwassen stadia | | | Ei | Niet beschreven of afgebeeld. | | | Rups | Kop bleek bruingeel. Borststuk en achterlijf geelwit of groengeel (Emmet et al. 1985: 262). | | | Pop | Bleekbruin. In een witte zijden cocon (Emmet et al. 1985: 262). |
OecologieLevenswijze en voedsel | | | Rups | De rups is bekend van enkele azalea-soorten, zoals Rhododendron indicum, R. simsii en cultivars. Na het uitkomen van het ei, dat zich aan de onderzijde van het blad bevindt, maakt de rups een onregelmatig gangmijntje in de opperhuid (epidermale mijn), dat uitgroeit tot een vlekmijntje naast de hoofdnerf, gewoonlijk in het midden van het blad. Wanneer de rups gaat spinnen, trekt de opperhuid samen en welft de mijn naar boven; de faeces worden aan een van de beide uiteinden gedeponeerd; de mijn krijgt een roestbruine kleur. Vervolgens verlaat de rups de mijn en maakt opeenvolgend twee bladkegels door de punt van het blad naar beneden te rollen; binnen deze kegel vreet de rups vrij levend op het blad. De rups spint de cocon van de pop eveneens aan de onderkant van een blad. Op azalea’s komen geen andere soorten voor met larven die het hierboven beschreven type mijn produceren. | | | Biotoop | Sedert 1912 adventief en in kassen. In Nederland in 1926 voor ’t eerst buitenshuis gevonden, maar pas sedert 1996 vaker in ’t veld aangetroffen, met name in tuinen; het is erg waarschijnlijk dat C. azaleella zich daar nu kan handhaven. | | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst in ons land aangetroffen in kassen te Boskoop (ZH), waar in april 1912 popjes en mijnen werden gevonden op Azalea indica. Twee popjes werden uitgekweekt en dit materiaaal werd door de Plantenziektenkundige Dienst te Wageningen ter determinatie naar A. Brants gezonden. Het bleek een onbeschreven soort te zijn, die door Brants azaliella werd genoemd (Brants 1913: LXX-LXXII, Ritzema Bos 1914: 54-55). Tot recent kon C. azaleella zeer schadelijk optreden in kassen (Van Frankenhuyzen 1985: 125-130). Zie ook onder ‘biotoop’. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | Na de ontdekking in 1912 in Nederland al spoedig ook uit de rest van Noordwest-Europa gemeld. In Duitsland voor het eerst in 1920 te Frankfurt am Main (Hessen) gevonden (Grabe 1955: 115) en ongeveer tezelfder tijd in België waar C. azaleella in Gent al ‘zeer veel’ voorkwam (Van Poeteren 1922: 50). Ook in Engeland werd de soort opgemerkt, die zich daar evenals in ons land in kassen had weten te vestigen en ernstige schade aanrichtte (Meyrick 1928: 791). Later in Engeland ook buitenshuis gevonden en Emmet et al. (1985: 262) veronderstelden al dat van areaaluitbreiding sprake was; dit is bewaarheid: het aantal geregistreerde vice-counties steeg nadien van 7 naar 32 (inclusief Ierland). Eveneens in Denemarken aangetroffen, waar C. azaleella als een artificiële introductie werd beschouwd (Karsholt & Schmidt Nielsen, 1976: 23). | | | , [download kaart als pdf], [download kaart als pdf] | | | Areaal | Oorspronkelijk afkomstig uit Oost-Azië en met name uit Japan; is elders geïntroduceerd, zoals in vrijwel geheel Europa, in Noord-Amerika en in Nieuw-Zeeland. | | | Abundantie | | | Levenscyclus en voltinisme | In kassen ononderbroken generaties producerend. In Groot-Brittannië buitenshuis twee tot drie generaties (Emmet et al. 1985: 262). | | | Aantalsbewegingen en economische betekenis | Zoals in het voorafgaande al is vermeld, kan C. azaleella in kassen zeer schadelijk optreden; buiten de kassen is de kans daarop waarschijnlijk gering of afwezig. |
LiteratuurBrants, A., 1913. [Zonder titel]. Tijdschrift voor Entomologie 56: LXVIII-LXXIII.
Brown, S.C.S., 1947. Caloptilia Hübn., a genus of Tineina. Proceedings and Transactions of the South London Entomological & Natural History Society 1946-1947: 157-167. [[Herdrukt in (D.J.L. Agassiz, red.), 1978. Illustrated Papers on British Microlepidoptera: 38-48. Londen].]
Emmet, A.M., I.A. Watkinson & M.R. Wilson, 1985. Gracillariidae. In: J. Heath & A.M. Emmet (red.), The Moths and Butterflies of Great Britain and Ireland 2. Cossidae - Heliodinidae.
Grabe, A., 1955. Flora und Fauna des rheinisch-westfälischen Industriegebietes 2: Kleinschmetterlinge des Ruhrgebietes. Mitteilungen aus dem Ruhrland-museum der Stadt Essen. Essen.
Karsholt, O. & E. Schmidt Nielsen, 1976. Systematisk fortegnelse over Danmarks sommerfugle. Klampenborg.
Kuchlein, J.H., 1993. De kleine vlinders. Handboek voor de faunistiek van de Nederlandse Microlepidoptera. Wageningen.
Kuchlein, J.H. & L.E.J. Bot, 2010. Identification Keys to the Microlepidoptera of The Netherlands. Wageningen & Zeist.
Kuchlein, J.H. & R. de Vos, 1999. Geannoteerde Naamlijst van de Nederlandse Vlinders. Leiden.
Lempke, B.J., 1976. Naamlijst van de Nederlandse Lepidoptera. Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging 21.
Lycklama à Nijeholt, H.J., 1927. Naamlijst van de Nederlandse Microlepidoptera. Amsterdam.
Meyrick, E., 1928. A revised Handbook of the British Lepidoptera. Londen.
Parenti, U., 2000. A Guide to the Microlepidoptera of Europe. Turijn.
Patzak, H., 1986. Beiträge zur Insektenfauna der DDR: Lepidoptera: Gracillariidae (Insecta). Faunistische Abhandlungen Staatliches Museum für Tierkunde Dresden 13: 123-171.
Van Frankenhuyzen, A., 1985. Bestrijding van de azaleamot. Gewasbescherming 16: 125-130.
Van Poeteren, N., 1922. Verslag over de werkzaamheden van den Plantenziektenkundigen Dienst in de jaren 1920 en 1921. Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen 27: 1-92.
|
|