Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Ectoedemia atricollis
(Stainton, 1857)
Grofbeschubd meidoorndwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 12, Ectoedemia atricollis (Stainton, 1857) Kuchlein 1993: 198, nr. 91 Ectoedemia atricollis (Stt., 1857) Kuchlein & De Vos 1999: 25, nr. 0098 Ectoedemia atricollis (Stainton, 1857) Kuchlein & Bot 2010: 28, nr. 050760 Ectoedemia atricollis (Stainton, 1857)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 176 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 267 gebruiken dezelfde figuur) en door Puplesis 1994: fig. 623 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte mannetje 4,2-6,0 mm, wijfje 5,2-6,2 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing roestgeel tot roestkleurig, soms oranje en hoogst zelden zwart.Antenne: half zo lang als voorrand voorvleugel; oogdeksel wit tot geelwit; schaft grijsbruin. Nekpluimpjes: zwart of bruinzwart. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: zwart, evenals de schouderdeksels. Poten: donkergrijs met lichtere tarsen. Voorvleugel: ruw beschubd, zwartbruin; dwarsband op de helft van de voorrand, smal, enigszins geknikt, weinig ingesnoerd, tamelijk schuin, zelden langs de achterrand wortelwaarts uitlopend en blinkend zilver van kleur; franje buiten een scherpe basale lijn van donkergetopte schubben wit, bij staarthoek lichtgrijs. Achtervleugel: grijs, evenals de franje; het mannetje met een wit haarpenseel bij de vleugelwortel en enkele donkere schubben langs de voorrand. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donker bruingrijs, het mannetje met bruine staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 471, 476 (mannetje), fig. 606 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 269 gebruiken dezelfde figuren), door Van Nieukerken 1985: fign. 134, 274, 322, 391 (mannetje), fign. 213, 214, 265 (wijfje), door Puplesis 1994: fign. 624 (mannetje), fig. 629 (vrouwtje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 204 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Op de voorvleugel de dwarsband meestal niet ingesnoerd en zelden onderbroken of langs de achterrand wortelwaarts uitlopend. Kleinere variaties kwamen bij de beschrijving van de vlinder al aan de orde. | | | Herkenbaarheid | E. atricollis behoort tot een groep erg op elkaar gelijkende soorten; zie bij E. angulufasciella. Van E. angulifasciella te onderscheiden door de donkerder nekpluimpjes; van E. arcuatella door de basale lijn van donkergetopte schubben in de lichte voorvleugelfranje, die niet doorloopt rond de vleugelpunt; van E. spinosella doordat de dwarsband niet loodrecht op de achterrand van de voorvleugel staat, maar de buitenkant van het voorrandgedeelte van de dwarsband naar de staarthoek wijst; van E. rubivora doordat de kopbeharing niet zwart, maar roestkleurig is; van Stigmella malella doordat de nekpluimpjes niet witachtig maar zwartachtig zijn en van S. hemargyrella en S. freyella doordat paarse of blauwe reflecties op de voorvleugel ontbreken. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Vári, die van 11 tot 16.X.1942 te Nunspeet (GE) op peer (Pyrus communis) vele mijnen vond (Vári 1943a: XXV; Doets & Vári 1943: 72). In de meeste door Vári gevonden mijnen bevonden zich rupsen, maar hij slaagde er niet in de vlinders te kweken. Dat lukte Doets in 1949 (Doets 1950b: 167). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|