Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Ectoedemia argyropeza
(Zeller, 1839)
Espenbladsteelmineerder
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 12, Ectoedemia argyropeza (Zeller, 1839) Kuchlein 1993: 198, nr. 85 Ectoedemia argyropeza (Zell., 1839) Kuchlein & De Vos 1999: 25, nr. 0092 Ectoedemia argyropeza (Zeller, 1839) Kuchlein & Bot 2010: 28, nr. 050720 Ectoedemia argyropeza (Zeller, 1839)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 164, 165 (vrouwtje) (Bengtsson et al. 2008: 261 gebruiken dezelfde figuren) en door Puplesis 1994: fig. 575 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte mannetje 6,6-7,2 mm, vrouwtje 5,0-7,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing van bleekgeel en oranjegeel tot roestgeel. Antenne: bij het mannetje iets langer dan dan de helft van de voorrand voorvleugel, bij het wijfje korter dan de helft van de voorrand; oogdeksel geelwit; schaft bruingrijs. Nekpluimpjes: oranjegeel. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: donker grijsbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: lichtgrijs. Voorvleugel: grof beschubd en enigszins glanzend, donker grijsbruin, vaak lichter grijsbruin, en gestippeld door de lichte bases van de voor het overige donkere schubben; de tekening bestaat uit twee witte of vuilwitte, vaag begrensde tegenvlekken; franje geelwit buiten een scherpe basale lijn van donkergetopte schubben. Achtervleugel: lichtgrijs, evenals de franje; het mannetje heeft een geel haarpenseel, dat zich uitstrekt van de wortel tot ongeveer eenvijfde van de voorrand. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donkergrijs. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 450, 453, 454 (mannetje) en fign. 596, 597 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 262 geven dezelfde figuren behoudens de laatstgenoemde), door Van Nieukerken 1985: fign. 165, 166, 434 (alleen wijfje), door Puplesis 1994: fign. 576, 577 (mannetje), fig. 578 (vrouwtje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 182 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Uit Nederland zijn geen mannetjes bekend; de soort wordt hier als parthenogenetisch beschouwd. In de voorvleugel de beide tegenvlekken vaak verbonden tot een dwarsband; soms loopt de achterrandvlek langs de achterrand wortelwaarts uit. De vorm simplicella Von Heinemann, 1862 (Johansson et al. 1990: fig. 165) heeft eenkleurig bleek okergele voorvleugels. Enkele kleine variaties kwamen bij de beschrijving van de vlinder al ter sprake. | | | Herkenbaarheid | De volgende combinatie van kenmerken is karakteristiek voor E. sericopeza: in de voorvleugel bestaat de tekening alleen uit twee witte of geelwitte tegenvlekken (die verbonden kunnen zijn) en waarvan de voorrandvlek zich in of vóór het midden van de voorrand bevindt, voorts is de voorvleugelfranje witachtig buiten een scherpe basale lijn van donkergetopte schubben. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Doets, die in oktober en november 1941 op Drakenburg bij Hilversum (NH) de mijnen in groten getale in de bladeren van ratelpopulier (Populus tremula) vond (Doets 1946: 90-91). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|