Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella svenssoni
(Johansson, 1971)
Svenssons eikendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein 1993: 197, nr. 63 Stigmella svenssoni (Joha., 1971) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0070 Stigmella svenssoni (Johansson, 1971) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050500 Stigmella svenssoni (Johansson, 1971)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 106 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 207 geven dezelfde figuur), door Puplesis 1994: fig. 483 (adult) en door Van Nieukerken & Johansson 2003: fig. 14 (mannetje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 6,0-7,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing oranjegeel tot roestkleurig. Antenne: half zo lang als voorrand voorvleugel; oogdeksel wit tot geelwit; schaft bruin. Nekpluimpjes:wit tot geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: zwartbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: lichtgrijs. Voorvleugel: vooral het puntgedeelte grof beschubd, glanzend, eenkleurig donker bronsbruin met vooral naar de punt toe meer of minder purperglans; franje in basale deel van dezelfde kleur als aangrenzend gedeelte vleugel, buitenwaarts wat lichter. Achtervleugel: grijs, franje evenzo. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: zwartbruin; mannetje met gele staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Emmet 1976: fig. 68e (mannetje), door Johansson et al. 1990: fign. 367, 368 (mannetje), fig. 559 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 207 gebruiken dezelfde figuren), Puplesis 1994: fig. 481 (mannetje), fig. 482 (wijfje), door Laštuvka & Laštuvka 1997: 106 (beide sexen) en door Van Nieukerken & Johansson 2003: fign. 100, 101 (mannetje), fign. 133, 153 (wijfje). | | | Variabiliteit | Slechts kleine variaties, zoals in de kleur van de kopbeharing en mate van purperkleuring in de voorvleugel. | | | Herkenbaarheid | Van de nepticulide-soorten van de eik met eenkleurig bronsbruine voorvleugels behoort S. svenssoni met de meeste wijfjes van S. ruficapitella en de meeste adulten van S. roborella tot de groep nepticuliden met lichte, vaak roestkleurige schedel en niet tot die met zwarte of donker grijsbruine schedel. Van S. roborella en S. ruficapitella onderscheidt S. svenssoni zich door de grovere beschubbing van de voorvleugel; voor het mannetje geven van Nieukerken & Johansson (2003: 334) een aanvullend kenmerk in de beschubbing van de basale helft aan de onderkant van de voorvleugel: die bij S. svenssoni in een visgraatpatroon is gerangschikt (loc. cit.: fig. 35) en zowel bij S. roborella als bij S. ruficapitella zijn alle schubben gericht in de richting van de vleugelpunt. Van het wijfje van S. ruficapitella onderscheidt S. svenssoni zich bovendien door de grotere spanwijdte (6,0-7,0 mm versus 4,5-6,0 mm). Zie ook bij S. roborella. De nepticulidesoorten van de eik zijn lange tijd met elkaar verward en bij de uiteindelijke ontwarring is S. svenssoni pas in 1971 als afzonderlijke soort herkend (Johansson 1971: 249). |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door L. Vári, die op 27.VI.1944 een vlinder ving bij Hulshorst (GE), maar deze werd toen verkeerd gedetermineerd (Van Nieukerken 1982a: 110). Dat is niet onbegrijpelijk, omdat Stigmella svenssoni pas 27 jaar later als aparte soort beschreven werd. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|