Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella hemargyrella
(Kollar, 1832)
Donkergekraagd beukendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea Adult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 303, Tineina nr. 353 Nepticula tityrella Staint. Snellen 1882: 997-998, Nepticula tityrella Staint. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula basalella H.S. Lempke 1976: 13, Nepticula hemargyrella (Kollar, 1832) Kuchlein 1993: 197, nr. 60 Stigmella hemargyrella (Koll., 1832) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0067 Stigmella hemargyrella (Kollar, 1832) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050470 Stigmella hemargyrella (Kollar, 1832)
| | | Commentaar | Snellen (1882: 993, 997-998)verwisselde S. hemargyrella met S. tityrella; basalella,?i> Herrich-Schäffer, 1855 is een junior synoniem van hemargyrella Kollar, 1832. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 96 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 201 nemen deze figuur over) en door Puplesis 1994: fig. 451 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 5,2-6,5 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing van wit en geelwit tot okerachtig wit. Antenne: bij het mannetje half zo lang als voorrand voorvleugel, bij het vrouwtje iets korter; oogdeksel glanzend geelwit; schaft grijswit. Nekpluimpjes:loodgrijs. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: glanzend grijsbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: grijswit. Voorvleugel: langwerpig, tot de dwarsband fijn beschubd, glanzend, olijfbruin of olijfgroen en dicht tegen de dwarsband overgaand in purperbruin, voorbij de dwarsband grofschubbiger, donker purperbruin; dwarsband op drievijfde van de voorrand, tamelijk breed, schuin, scherpbegrensd, in het midden ingesnoerd, zilver of bleekgoud gekleurd; franje buiten een band van donkere, brede schubben lichtgrijs. Achtervleugel: bruingrijs met iets lichtere franje; bij het mannetje een penseel van zwarte geurschubben, dat vanaf de wortel langs de voorrand tot bijna de helft van de vleugel reikt. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven donker bruingrijs, bij het wijfje vaak wat lichter; onderkant lichtgrijs; het mannetje heeft een grijsgele staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 357, 358 (mannetje), fig. 554 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 202 gebruiken dezelfde figuren), Puplesis 1994: fign. 452 (mannetje), fig. 453 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 101 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Gering, deze kleine variaties kwamen al bij de beschrijving van de vlinder ter sprake. | | | Herkenbaarheid | De zwarte geurschubben op de achtervleugel van het mannetje komen in deze vorm bij geen enkele in ons land gevonden nepticulide voor. Het wijfje is minder goed herkenbaar. Beide sexen van de andere nepticuliden met een dwarsband op de voorvleugel te onderscheiden door een combinatie van de volgende kenmerken: voorvleugelfranje buiten een donkere lijn van brede schubben contrasterend lichtgrijs, aangezicht wit tot okerwit, nekpluimpjes loodgrijs, voorvleugel met purperreflectie en spanwijdte groter dan 5,1 mm. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Van der Wulp, die de soort bij Den Haag (ZH) vond (De Graaf & Snellen 1866: 403); het jaartal wordt niet vermeld. In Naturalis staat een bij Den Haag gevonden exemplaar uit 1863. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|