Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella perpygmaeella
(Doubleday, 1859)
Bruin meidoorndwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 300, Tineina nr. 320 Nepticula pygmaeella Haw. Snellen 1882: 978-979, Nepticula pygmaeella Haw. Lycklama à Nijeholt 1927: 26, Nepticula pygmaeella Hw. Lempke 1976: 13, Nepticula pygmaeella (Haworth, 1828) Kuchlein 1993: 197, nr. 59 Stigmella perpygmaeella (Dbld., 1859) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0066 Stigmella perpygmaeella (Doubleday, 1859) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050460 Stigmella perpygmaeella (Doubleday, 1859)
| | | Commentaar | Nadat was herkend dat Tinea pygmaeella Haworth, 1828 een primair homoniem is van Tinea pygmaeella Denis & Schiffermüller, 1775 (thans in het genus Argyresthia) en het synoniem perpygmaeella Doubleday, 1859 als naam voor deze nepticulide beschikbaar was, is een lectotype voor pygmaeella Haworth, 1828 aangewezen (Johansson et al. 1990: 224), zodat de identiteit daarvan is vastgelegd. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 95 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 200 nemen deze figuur over) en door Puplesis 1994: fig. 444. | | | Afmetingen | Spanwijdte 4,8-6,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing oker tot roestkleurig, het aangezicht iets lichter. Antenne: bij het mannetje drievijfde van lengte voorrand voorvleugel, bij het vrouwtje half zo lang als de voorrand; oogdeksel geelwit; schaft donker bruingrijs. Nekpluimpjes:geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: grijsbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: voorpoten donkergrijs; de beide andere paren geelwit dijen en buitenkant schenen donkergrijs, tarsen soms donkergrijs gevlekt. Voorvleugel: geheel tamelijk grof beschubd, enigszins glanzend, grijsbruin met vooral naar de punt toe flauwe purperglans; franje aan de basisgekleurd de aangrenzende vleugel, aan de buitenkant lichtgrijs. Achtervleugel: grijs, evenzo de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven donkergrijs, onderkant lichter; het mannetje heeft een kleine, grijsgele staartpluim, het wijfje heeft een puntige, naar buiten stekende ovipositor en een lange, lichtgrijze staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Emmet 1976: fig. 68c (mannetje, als S. pygmaeella), door Johansson et al. 1990: fign. 355, 356 (mannetje), fig. 553 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 201 gebruiken dezelfde figuren), Puplesis 1994: fign. 445, 446 (mannetje), fig. 447 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 100 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Gering, kwam al bij de beschrijving van de vlinder ter sprake. | | | Herkenbaarheid | Op grond van uiterlijke kenmerken heel lastig van S. incognitella te onderscheiden. Zie hiervoor en voor verschillen met andere op S. perpygmaeella gelijkende nepticuliden bij S. incognitella. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land ontdekt door Snellen, die de mijnen bij Rotterdam (ZH) en Den Haag (ZH) op meidoorn (Crataegus) vond en de vlinder uitkweekte. Hij merkt daarbij op: “niet overal, doch daar waar zij voorkomt, steeds talrijk” (De Graaf & Snellen 1866: 400). Het oudste gedateerde materiaal is door hem gekweekt en stamt uit 1863. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|