Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella poterii
(Stainton, 1857)
Tormentildwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 13, Nepticula comari Wocke, 1862 Lempke 1976: 13, Nepticula occultella Heinemann, 1871 Kuchlein 1993: 197, nr. 56 Stigmella poterii (Stt., 1857) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0063 Stigmella poterii (Stainton, 1857) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050430 Stigmella poterii (Stainton, 1857)
| | | Commentaar | Vooral in de negentiende eeuw zijn, hoofdzakelijk gebaseerd op de waardplanten, meerdere nepticulide-soorten beschreven, die thans als één soort, poterii (Stainton, 1857), worden beschouwd. Lempke (1976: 13) neemt daarvan nog twee op. Johansson et al. (1990: 218) synonymiseerden occultella Von Heinemann, 1871 met poterii Stainton, 1857 en wezen lectotypen aan voor beide taxa. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 89 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 194 nemen deze figuur over, maar voegen daar een tweede figuur van het mannetje aan toe) en door Puplesis 1994: fig. 430. | | | Afmetingen | Spanwijdte 3,5-5,0 mm, gewoonlijk echter iets minder dan 4,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing okerbruin of roestkleurig tot donkerbruin, op de schedel donkerder. Antenne: tweederde van lengte voorrand voorvleugel; oogdeksel geelwit; schaft bruin. Nekpluimpjes:donkerbruin. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: donker bronsbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: donkergrijs, middenschenen buitenwaarts geelwit. Voorvleugel: tamelijk smal, naar buiten toe weinig breder, tot de dwarsband fijnschubbig, glanzend, donker bronsbruin, soms zwartbruin met zwakke purpergloed, voorbij de dwarsband grofschubbig en wat donkerder; dwarsband op tweederde van de voorrand, iets schuin op de binnenrand, zwak gebogen, scherp begrensd, breedte variëert enigszins, blinkend geelgoud; franje aan de wortel gekleurd als het aangrenzend vleugelgedeelte, naar buiten toe lichtgrijs. Achtervleugel: grijs evenals de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donkergrijs tot zwart met grijsbruine staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Emmet 1976: fig. 67c (mannetje), 67d (mannetje, als serella), door Johansson et al. 1990: fign. 345, 346 (mannetje) en fig. 548 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 194 gebruiken dezelfde figuren), Puplesis 1994: fign. 431, 432 (mannetje), fig. 433 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 95 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Een aantal kleinere variaties zijn al in het bovenstaande aan de orde gekomen. Bengtsson et al. 2008: 194 beelden zowel de vorm met zwartbruine als met donker bronsbruine voorvleugel af (respectievelijk de bovenste en de onderste figuur). Bij laatstgenoemd exemplaar is bovendien de dwarsband minder scherp begrensd en naar voor- en achterrand sterk versmald. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt veel op S. ulmariae en op grond van uiterlijke kenmerken daarvan moeilijk te onderscheiden. S. ulmariae is gemiddeld iets groter en heeft op de voorvleugel een dwarsband die minder scherp begrensd en breder is, alsook een rechte en geen concave binnenrand heeft. Voor een zekere determinatie is genitaliënonderzoek nodig; zie voor de mogelijkheid om die van het mannetje in situ te bekijken Kuchlein & Bot (2008: 167). Zie de determineertabel voor verschillen met de overige nepticuliden met een dwarsbandje. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst in ons land gevonden door Doets, die op 22.X (waarschijnlijk in 1942) langs de wetering van Hollandsche Rading (UT) op tormentil (Potentilla erecta) één lege mijn vond (Doets & Vári 1943: 72; Bentinck 1944a: XVI). In april 1945 wist Doets de vlinder te kweken uit aan de Hollandsche Rading gevonden rupsen (Doets 1947: 90). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|