Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella splendidissimella
(Herrich-Schäffer, 1855)
Zwartkruinbramendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 303, Tineina nr. 335 Nepticula splendidissimella H.S.V. Snellen 1882: 983-984, Nepticula splendidissimella H.-S. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula splendidissimella H.-S. Lempke 1976: 12, Nepticula splendidissimella Herrich-Schäffer, 1855 Kuchlein 1993: 197, nr. 54 Stigmella splendidissimella (H.S., 1855) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0061 Stigmella splendidissimella (Herrich-Schäffer, 1855) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050410 Stigmella splendidissimella (Herrich-Schäffer, 1855)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 79 (mannetje) (dezelfde figuur geven Bengtsson et al. 2008: 188) en door Puplesis 1994: fig. 421. | | | Afmetingen | Spanwijdte 4,5-6,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: beharing aangezicht roestgeel tot donkerbruin, hoogst zelden zwart; schedel steeds diepzwart. Antenne: bij het mannetje tweederde van lengte voorrand voorvleugel, bij het vrouwtje iets meer dan de helft van de voorrand; oogdeksel glanzend wit tot geelwit; schaft donkergrijs. Nekpluimpjes: groenachtig-goudglanzend. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: sterk glanzend groenachtig goud, evenzo de schouderdeksels. Poten: sterk glanzend donkergrijs, de achtertarsen aan het eind geelachtig. Voorvleugel: fijnschubbig, sterk glanzend, tot de dwarsband eerst groenachtig goud, op ongeveer eenvijfde overgaand in een goudbruine band met een zweem van purper, voorbij de dwarsband donker purperbruin, soms donker violetblauw; dwarsband op drievijfde van de voorrand, loopt iets schuin in de richting van de staarthoek, soms zeer flauw gebogen, scherp begrensd, sterk blinkend en iets geelachtig zilver van kleur; franje glanzend donker grijsbruin, naar buiten toe lichter. Achtervleugel: grijsbruin, de franje iets donkerder. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven zwartgrijs, sterk glanzend, van onderen veel lichter; staartpluim van okergeel tot grijsbruin. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 332, 333 (mannetje) en fig. 542 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 189 geven dezelfde figuren), Puplesis 1994: fig. 422 (mannetje), fig. 423 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 88 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Zoals hierboven al vermeld is de kleur van het aangezicht roestgeel, maar soms zwart. Volgens Emmet (1976: 218) zouden de geheel zwartkoppige vlinders de wijfjes zijn. Kleinere variaties kwamen bij de beschrijving van het uiterlijk al ter sprake. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt op S. aurella; daarvan te onderscheiden door de diepzwart behaarde schedel, die bij S. aurella eenkleurig is met het aangezicht en kan variëren van roestgeel tot donkerbruin (hoogst zelden purperzwart). Voor verschillen met andere nepticuliden wordt verwezen naar de determineertabel. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land halverwege de 19e eeuw ontdekt door J.H. Albarda, die de soort bij Leeuwarden, Tietjerk, Kuikhorne (alle FR) en bij Gieten (DR) aantrof. Hij vond de mijnen op gewone braam (Rubus fruticosus) en dauwbraam (R. caesius) (De Graaf & Snellen 1866: 403). Een gekweekte vlinder is behouden gebleven (zonder jaartal, in Naturalis). Zie voor de gegevens zonder jaartal van Albarda bij Stigmella malella. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|