Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella lemniscella
(Zeller,1839)
Breedbandiependwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea Adult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 301-302, Tineina nr. 327 Nepticula marginicolella Staint. Snellen 1882: 985-986, Nepticula marginicolella Staint. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula marginicolella Stt. Lempke 1976: 13, Nepticula marginicolella Stainton, 1853 Kuchlein 1993: 197, nr. 51 Stigmella lemniscella (Zel., 1839) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0058 Stigmella lemniscella (Zeller, 1839) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050380 Stigmella lemniscella (Zeller, 1839)
| | | Commentaar | Van Nieukerken (1986: 4) achtte het erg waarschijnlijk dat Zeller (1839: 215) met zijn lemniscella de voordien onder de naam marginicolella Stainton, 1853 bekende soort heeft beschreven. Syntypisch materiaal is niet gevonden. Deze zienswijze is algemeen aanvaard, waardoor de naam marginicolella als junior synoniem moest wijken voor lemniscella. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 73 (mannetje) en fig. 72 (vrouwtje) (Bengtsson et al. 2008: 184 geven dezelfde figuren) en door Puplesis 1994: fig. 402. | | | Afmetingen | Spanwijdte 4,9-5,5 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: bij het mannetje beharing aangezicht oker, schedel zwart; bij het wijfje aangezicht en schedel leemkleurig oker tot oranje en roestkleurig. Antenne: bij het mannetje iets langer, bij het wijfje iets korter dan de helft voorrand voorvleugel; oogdeksel wit met zwarte buitenkant bij het mannetje, onzuiver wit en zonder zwarte rand bij het wijfje; schaft glanzend donker grijsbruin. Nekpluimpjes: bij het mannetje glanzend bruin- of groengoud, bij het wijfje geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: glanzend bruin- of groengoud, evenals de schouderdeksels. Poten: grijs, de schenen buitenwaarts donkerder bestoven. Voorvleugel: tot de dwarsband sterk glanzend bruingoud, langs voorrand en dwarsband donkerder en met meer of minder sterke purperglans, voorbij de dwarsband grofschubbiger en donker purperbruin; dwarsband op tweederde van de voorrand, schuin, vrij scherp begrensd en blinkend zilver, soms iets geelachtig; franje aan de basis gekleurd als het aangrenzende vleugelgedeelte, naar buiten toe overgaand in glanzend grijs, bij het mannetje aan de staarthoek bijna zwart. Achtervleugel: bij het mannetje grijs met langs voor- en achterrand zwarte geurschubben, die zich in de achterrandfranje uitstrekken over meer dan tweederde van de franje; deze franje donkerder dan de vleugel; bij het wijfje vleugel lichtgrijs, franje evenzo. Onderzijde van de vleugels, vooral de voorvleugel, zeer donker, bijna koolzwart met een zweem van blauw. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: bij het mannetje van boven zwartgrijs met een kleine, grijsgele staartpluim, bij het wijfje zeer donker grijsbruin, enigszins puntig toelopend en zonder staartpluim; onderkant achterlijf iets lichter gekleurd. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 324, 325 (mannetje) en fig. 538 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 184 geven dezelfde figuren), Puplesis 1994: fig. 403 (mannetje), fig. 404 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 84 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Enkele kleine variaties kwamen bij de beschrijving van de vlinder al ter sprake. | | | Herkenbaarheid | De mannetjes verschillen van alle andere Nederlandse nepticuliden door een combinatie van de zwarte schedel, de blinkend zilveren dwarsband en de donkere achtervleugel. Het vrouwtje lijkt sterk op S. continuella, maar die mist de purperen reflecties wortelwaarts van de purperbruine band die tegen de zilveren dwarsband aan ligt. De eveneens op S. lemniscella gelijkende S. alnetella is kleiner en mist de zoëven genoemde purperbruine dwarsband. Van de lichtkoppige S. aurella en het wijfje van S. speciosa is het wijfje van S. lemniscella te onderscheiden door de veel lichtere kop. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst uit ons land gemeld door De Graaf & Snellen (1866; 401-402) van maar liefst tien vindplaatsen: zeven in Friesland, één in Drenthe (alle van J.H. Albarda) en twee in Zuid-Holland (Snellen). Zowel van Albarda als van Snellen zijn daarvan gekweekte vlinders behouden gebleven, maar de meeste ontberen het jaartal; de oudste van een jaartal voorziene vlinder is van Snellen en dateert van 1862 (in Naturalis). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|