Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella assimilella
(Zeller, 1848)
Espendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 305, Tineina nr. 343 Nepticula assimilella Zell. Snellen 1882: 1003-1004, Nepticula assimilella Zell. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula assimilella Z. Lempke 1976: 13, Nepticula assimilella Zeller, 1848 Kuchlein 1993: 197, nr. 48 Stigmella assimilella (Zell., 1848) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0055 Stigmella assimilella (Zeller, 1848) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050350 Stigmella assimilella (Zeller, 1848)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 69 (mannetje), (Bengtsson et al. 2008: 180 hebben dezelfde figuur overgenomen) en door Puplesis 1994: fig. 365. | | | Afmetingen | Spanwijdte 3,0-6,0 mm. Bij 24 gekweekte Nederlandse vlinders bedroeg de spanwijdte 3,0-5,5 mm. De in de literatuur vermelde spanwijdtes lopen, evenals bij S. sorbi, sterk uiteen. Bij Emmet (1976: 231) en Puplesis (1994: 128) liggen de waarden vrijwel binnen het bovengenoemde traject voor gekweekte Nederlandse vlinders. De waarden opgegeven door Johansson et al. (1990: 200), Bengtsson et al. (2008: 180) en Snellen (1882: 1004) liggen echter daarboven: 5,4-6,3 mm. Snellens opgave van 5,5-6,0 mm heeft mogelijk betrekking op twee in Nederland gevangen vlinders, want hij kende toen blijkbaar geen gekweekt materiaal uit ons land (loc. cit.: 1004). Wellicht kunnen gekweekte vlinders veel kleiner zijn dan in het veld verzamelde. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing roestgeel tot bruinachtig, soms met wat donkerder haren. Antenne: bij het mannetje iets langer, bij het vrouwtje iets korter dan de helft van de voorrand voorvleugel; oogdeksel wit tot geelwit; schaft zwartbruin. Nekpluimpjes: wit tot geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: zwart, aan de achterkant met een lichte vlek; schouderdeksels zwart met witte punten. Poten: donkergrijs. Voorvleugel: ruw beschubd, dof, zwartbruin en soms iets naar purper neigend; de tekening bestaat uit vier vlekken, een kleine aan de wortel, een ronde op ongeveer eenvierde (halverwege voorrand en achterrand) en twee driehoekige vlekken, respectievelijk op tweederde van de voorrand en bij de staarthoek, alle gebroken wit en zonder metaalglans; franje buiten een duidelijke, maar onregelmatige lijn van donkere schubben geelwit, naar de staarthoek toe grijs wordend. Achtervleugel: grijs, evenals de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donker grijsbruin met korte, iets lichter gekleurde staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 318, 319 (mannetje) en fig. 535 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 181 geven dezelfde figuren, de vrouwelijke genitaliën in een verbeterde versie), Puplesis 1994: fig. 366 (mannetje), fig. 367 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 81 (beide sexen). | | | Variabiliteit | De geringe variabiliteit is al in de beschrijving van de vlinder aangegeven. | | | Herkenbaarheid | De tekening van de voorvleugel is karakteristiek, maar doet wel enigszins denken aan die van Ectoedemia quinquella. Laatstgenoemde soort heeft evenwel een zwarte en geen roestgele tot bruinachtige kop, zoals S. assimilella |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In Nederland in 1862 ontdekt door Snellen, die op 1 juni bij Wassenaar (ZH) een vlindertje vond: “het liep zeer snel over de bladen van een breedbladige wilg, des avonds” (De Graaf & Snellen 1866: 405). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|