Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella tityrella
(Stainton, 1854)
Witkraagbeukendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf & Snellen 1866: 304-305, Tineina nr. 342 Nepticula turicella H.S.V. Snellen 1882: 993, Nepticula hemargyrella Koll. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula turicella H.S. Lempke 1976: 13, Nepticula tytirella Stainton, 1854 Kuchlein 1993: 197, nr. 42 Stigmella tytirella (Stt., 1854) Kuchlein & De Vos 1999: 24, nr. 0049 Stigmella tytirella (Stainton, 1854) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050290 Stigmella tytirella (Stainton, 1854)
| | | Commentaar | Turicella Herrich-Schäffer, 1855 bleek een junior synoniem te zijn van tytirella Stainton, 1854. Snellen (1882: 993, 997-998) verwisselde de namen tytirella en hemargyrella. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 53 (mannetje) (Bengtsson et al. 2008: 167 geven dezelfde figuur) en door Puplesis 1994: fig. 347 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 5,0-6,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing geel tot oranjegeel. Antenne: bij het mannetje drievijfde lengte voorrand voorvleugel, bij het vrouwtje half zo lang als de voorrand; oogdeksel wit; schaft bruin, naar de basis toe aan de bovenkant vuilwit. Nekpluimpjes: geelwit tot oranjegeel. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: olijfgrijs, evenals de schouderdeksels . Poten: voor- en middenpoten lichtgrijs, achterpoten grijs. Voorvleugel: tot de dwarsband glad beschubd, glanzend bruin- of olijfgrijs, purperbruin langs de dwarsband, voorbij de dwarsband donker purperbruin; dwarsband op tweederde van de voorrand,scherp begrensd, schuin, aan de buitenkant concaaf, wit tot geelwit en zonder metaalglans; franje met wortelgedeelte gekleurd als aangrenzende vleugel, buitenste deel glanzend grijs; de onderkant van de vleugel bij het mannetje met een ovale plek donkerbruine schubben. Achtervleugel: bij het mannetje grijs, bij de wortel langs de voorrand bruin bij het wijfje eenkleurig grijs; franje grijs; bij het mannetje aan onderkant vleugel aan basis voorrand met een penseel van lichtbruine geurschubben. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: zwartgrijs, met bruingrijze staartpluim bij het mannetje en geelwitte bij het wijfje; het wijfje met duidelijk uitstekende ovipositor. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 303, 304 (mannetje) en fig. 527 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 167 namen deze figuren over, laatstgenoemde met een kleine verbetering), door Puplesis 1994: fig. 348 (mannetje), fig. 349 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 72 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Gering. Een aantal kleinere variaties kwam in de beschrijving van de vlinder al aan de orde. | | | Herkenbaarheid | Te onderscheiden van alle andere nepticuliden door de combinatie van de volgende kenmerken: op de voorvleugel niet-metaalglanzende, zich ver voorbij het midden bevindende dwarsband, glanzend olijfgrijs wortelgedeelte en franje van dezelfde kleur als puntgedeelte. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst uit ons land gemeld door De Graaf & Snellen (1866; 404-405) en wel van twee locaties in Friesland, één in Drenthe, één in Gelderland, één in Utrecht en twee in Zuid-Holland. Het oudste van een jaartal voorziene materiaal stamt uit 1863 en werd door Snellen ex larva gekweekt; het bevindt zich in Naturalis. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|