Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella nylandriella
(Tengström, 1848)
Donker lijsterbesdwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Snellen 1882: 980, Nepticula aucupariae Frey Lycklama à Nijeholt 1927: 26, Nepticula aucupariae Frey Lempke 1976: 13, Nepticula aucupariae Frey, 1857 Kuchlein 1993: 196, nr. 35 Stigmella nylandriella (Tgst., 1848) Kuchlein & De Vos 1999: 23, nr. 0042 Stigmella nylandriella (Tengström, 1848) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050220 Stigmella nylandriella (Tengström, 1848)
| | | Commentaar | Voor de verwarrende naamsverandering zie bij S. magdalenae. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 40 (mannetje) (dezelfde figuur geven Bengtsson et al. 2008: 158, maar veel donkerder) en door Puplesis 1994: fig. 277 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 4,6-5,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing okergeel tot bruingeel, soms donker gemengd. Antenne: half zo lang als de voorrand voorvleugel; oogdeksel wit tot geelwit; schaft bruin. Nekpluimpjes: wit tot geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: bronsbruin, evenals de schouderdeksels . Poten: glanzend grijs, de middenschenen en tarsen grijswit. Voorvleugel: glanzend olijf- of bronsbruin, glad beschubd, naar de spits toe met meer purper gemengd; franje gekleurd als het aangrenzende vleugelgedeelte, aan de buitenkant lichtgrijs. Achtervleugel: donker grijsbruin; evenzo de franje. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: zwartgrijs. Genitaliën: afgebeeld door Schoorl et al. 1985: fign. 16, 27 (mannetje), fig. 38 (wijfje), Johansson et al. 1990: fign. 277-280 (mannetje) en fig. 517 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 159 namen daarvan twee figuren van de mannelijke en de figuur van de vrouwelijke genitaliën over), door Puplesis 1994: fig. 278 (mannetje), fig. 279 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 62 (beide sexen). | | | Variabiliteit | De geringe variaties zijn in de beschrijving van de vlinder al aangestipt. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt op een reeks nepticulide-soorten met een dergelijk vleugelpatroon. Daarvan te onderscheiden door een combinatie van de volgende kenmerken: voorvleugel glad beschubd, glanzend olijf- of bronsbruin met purpertint in het puntgedeelte; scherpe basale lijn van donkergetopte schubben in de franje; schedel en aangezicht okergeel tot bruingeel, nekpluimpjes wit tot geelwit en spanwijdte 4,6-5,0 mm. De voorvleugelkleur van S. nylandriella neigt enigszins naar de karakteristieke bleek okergijze tint van S. magdalenae, maar laatstgenoemde soort is kleiner (3,5-4,6 mm). |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land halverwege de 19e eeuw ontdekt door J.H. Albarda, die in oktober bij Leeuwarden (FR) mijnen vond op wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia); hij heeft toen echter geen vlinders uitgekweekt (De Graaf & Snellen 1866: 406). Later is hem dat wél gelukt (De Graaf & Snellen 1873a: 34). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
|
|