Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella magdalenae
(Klimesch, 1950)
Bleek lijsterbesdwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Kuchlein 1993: 196, nr. 34 Stigmella magdalenae (Klim., 1950) Kuchlein & De Vos 1999: 23, nr. 0041 Stigmella magdalenae (Klimesch, 1950) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050210 Stigmella magdalenae (Klimesch, 1950)
| | | Commentaar | S. magdalenae is de soort die vroeger nylandriella heette. Eerstgenoemde naam komt echter pas sedert 1993 op onze Nederlandse lijsten voor, omdat de soort pas in 1985 als nieuw voor onze fauna werd opgegeven. Borkowski (1975: 522-523) meldde als eerste dat nylandriella een senior synoniem is van aucupariae, zodat laatstgenoemde naam moest wijken ten behoeve van nylandriella. Als gevolg daarvan moest worden uitgezien naar een nieuwe naam voor de soort die ten onrechte nylandriella werd genoemd. Dat werd magdalenae, door Klimesch (1950: 72-74) beschreven als vorm van nylandriella, waarvan de rups op dwergmispel (Cotoneaster) leeft. De genitaliën van de vlinders van Klimesch bleken geheel overeen te komen met die van de oude nylandriella (Borkowski 1975: 523; Schoorl et al. 1985: 84). |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 41 (mannetje), fig. 39 (wijfje) (dezelfde figuren geven Bengtsson et al. 2008: 156) en door Puplesis 1994: fig. 274 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 3,5-4,6 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: bij het mannetje met geelbruine tot bruine, bij het wijfje met meer okerachtige kopbeharing. Antenne: half zo lang als de voorrand voorvleugel; oogdeksel wit of geelwit; schaft donkergrijs. Nekpluimpjes: geelwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: bleek okergrijs, evenals de schouderdeksels . Poten: lichtgrijs. Voorvleugel: licht tot zeer licht okergrijs, enigszins glanzend met een zweem van brons, het puntgedeelte iets donkerder; franje okergrijs, iets glanzend. Achtervleugel: bruingrijs; franje iets lichter gekleurd. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: okergrijs. Genitaliën: afgebeeld door Schoorl et al. 1985: fign. 15, 26 (mannetje), fig. 37 (wijfje), Johansson et al. 1990: fign. 273-276 (mannetje) en fig. 518 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 157 namen daarvan twee figuren van de mannelijke en de figuur van de vrouwelijke genitaliën over), door Puplesis 1994: fig. 275 (mannetje), fig. 276 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 62 (beide sexen). | | | Variabiliteit | In het puntgedeelte van de voorvleugel soms met een zweem van purper. Kleine variaties kwamen al bij de beschrijving van de vlinder aan de orde. | | | Herkenbaarheid | De geringe grootte, de kenmerkende okergrijze kleur van de gladbeschubde voorvleugel, met aan de basis van de franje een scherpe lijn van donkergetopte schubben, alsmede de okerkleurige of bruine kop en de geelwitte nekpluimpjes zijn tezamen karakteristiek voor deze soort. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In ons land in 1981 ontdekt door Menken, die bij Hooghalen (DR) op wilde lijsterbes (Sorbus aucuparia) mijnen met dode rupsen vond (Gielis et al. 1985: 92; Schoorl et al. 1985: 84). In eerstgenoemde publicatie wordt als datum 24.VIII opgegeven, in de andere 24.VII. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|