Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella ulmivora
(Fologne, 1860)
Smalbandiependwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Snellen 1882: 986-987, Nepticula ulmivora Staint. Lycklama à Nijeholt 1927: 27, Nepticula ulmivora Fologne Lempke 1976: 13, Nepticula ulmivora Fologne, 1860 Kuchlein 1993: 196, nr. 31 Stigmella ulmivora (Fol., 1860) Kuchlein & De Vos 1999: 23, nr. 0038 Stigmella ulmivora (Fologne, 1860) Kuchlein & Bot 2010: 27, nr. 050170 Stigmella ulmivora (Fologne, 1860)
| | | Commentaar | De mijnen van S. ulmivora zijn erg variabel en dit heeft tot het onderscheiden van meerder soorten geleid. De soorten S. ulmifoliae (E. Hering, 1931) en S. ulmicola (E. Hering, 1932), die ook voor de Nederlandse fauna werden opgegeven, zijn echter met S. ulmivora gesynonymiseerd. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinder is afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 27 (mannetje)(dezelfde figuur geven Bengtsson et al. 2008: 152) en door Puplesis 1994: fig. 151 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 4,8-5,6 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: kopbeharing zwartbruin tot zwart. Antenne: bij het mannetje half zo lang als de voorrand voorvleugel, bij het wijfje eenderde van de voorrand; oogdeksel wit of geelwit; schaft lichtbruin, het laatste kwart vuilwit. Nekpluimpjes: donker zwartbruin. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: bruin met koperglans, evenzo de schouderdeksels . Poten: donkergrijs, de buitenkant van de schenen en de tarsen lichtgrijs. Voorvleugel: tot de dwarsband sterk glanzend bruingoud met purpergloed, voorbij de dwarsband zwartbruin met purpergloed; dwarsband op drievijfde van de voorrand, breed, blinkend zilver; franje aan de wortel van dezelfde kleur als het aangrenzend vleugelgedeelte, aan de buitenzijde lichtgrijs. Achtervleugel: donker grijsbruin, bij het mannetje met bruine geurschubben aan voor- en achterrand, die variëren van nauwelijks opvallend tot eenvierde van de franjelengte; franje gekleurd als de vleugel. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donker grijsbruin; staartpluim van het mannetje klein, grijsbruin. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 243, 244 (mannetje) en fig. 508 (wijfje) (Bengtsson et al. 2008: 152 geven dezelfde figuren), door Puplesis 1994: fig. 152(mannetje), fig. 153 (wijfje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 49 (beide sexen). | | | Variabiliteit | De grondkleur van het vleugelgedeelte vóór de dwarsband varieert van helder koperrood tot bruingoud met meer of minder sterke purpergloed. Ook de dwarsband is variabel, zowel de kleur, die bronsachtig kan zijn, als de vorm. Wat dit laatste betreft: de dwarsband kan sterk vernauwd zijn en vaag worden bij de voorrand. | | | Herkenbaarheid | De lichte spits van de antenne, het wortelgedeelte van de voorvleugel met metaalglans en purpergloed, de blinkend zilveren dwarsband alsmede de zwartbruine nekpluimpjes en schedel vormen een voor S. ulmivora karakteristieke combinatie. |
|