Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella freyella
(Von Heyden, 1858)
Windedwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 13, Nepticula freyella Heyden, 1858 Kuchlein 1993: 196, nr. 18 Stigmella freyella (Hdn., 1858) Kuchlein & De Vos 1999: 23, nr. 0025 Stigmella freyella (Von Heyden, 1858) Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 050030 Stigmella freyella (Von Heyden, 1858)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinders worden afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 7 (mannetje), fig. 8 (vrouwtje) en door Puplesis 1994: fig. 116 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte van mannetje 4,0-4,5 mm, van wijfje 4,5-5,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: aangezicht bij het mannetje bruin (soms iets roestkleurig), bij het wijfje okerkleurig; schedel bij beide sexen donker grijsbruin.Antenne: met relatief grote witte oogdeksels; schaft bij het mannetje iets langer dan de helft van de voorrand voorvleugel en donkergrijs, schaft bij het vrouwtje tweevijfde lengte voorrand voorvleugel en geelgrijs. Nekpluimpjes: glanzend donkerbruin. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: glanzend zwartbruin, evenals de schouderdeksels. Poten: donkergrijs met iets lichtere tarsen. Voorvleugel: naar buiten nauwelijks verbreed; tot de dwarsband zwartbruin met zweem van purper of blauw, voorbij de dwarsband donkerbruin zonder blauw of purper (bij het mannetje iets donkerder dan bij het wijfje); de dwarsband op drievijfde van de voorrand staat geheel (of bijna) loodrecht op de achterrand, is bleekgoud of zilverachtig en met tamelijk levendige glans; franje grijswit, scherp afstekend tegen de donkere vleugel en met een duidelijke basale lijn van donkergetopte schubben. Achtervleugel: grijs, de franje evenzo. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: zwartbruin met groenachtige glans; mannetje met bruine, enigszins roestkleurige staartpluim. Genitaliën: afgebeeld door Johansson et al. 1990: fign. 212, 213 (mannetje), fig. 490 (vrouwtje) (Bengtsson et al. 2008: 131 geven dezelfde figuren), door Puplesis 1994: fign. 117, 118 (mannetje), fig. 119 (vrouwtje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 28 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Gering. Enkele kleinere variaties kwamen bij de beschrijving al aan de orde. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt op S. malella, die echter geelwitte nekpluimpjes heeft en geen okerkleurige of bruinachtige, zoals bij S. freyella. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | De soort is in 1944 in ons land ontdekt door Vári (1950: 182), die te Amsterdam-West (NH) de lege mijnen vond. Zowel Vári als Doets wisten vervolgens de vlinders te kweken uit in het najaar van 1947 gevonden rupsen, respectievelijk afkomstig van Amsterdam-West op haagwinde (Convolvulus sepium) en van Overveen langs de Zeeweg (NH) op akkerwinde (Convolvulus arvensis) (Doets 1949: 417). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|