Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Stigmella confusella
(Wood & Walsingham, 1894)
Glad voorjaarsberkendwergmotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 13, Nepticula confusella Wood, 1894 Kuchlein 1993: 196, nr. 17 Stigmella confusella (W. & W., 1894) Kuchlein & De Vos 1999: 23, nr. 0024 Stigmella confusella (Wood & Walsingham, 1894) Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 050020 Stigmella confusella (Wood & Walsingham, 1894)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | De vlinders worden afgebeeld door Johansson et al. 1990: fig. 6 (mannetje), fig. 5 (vrouwtje) ( Bengtsson et al. 2008: fig. p. 131 geven dezelfde figuren) en door Puplesis 1994: fig. 116 (adult). | | | Afmetingen | Spanwijdte 5,0-7,0 mm, mannetje gemiddeld iets groter dan wijfje. | | | Kop met aanhangsels | Kop: aangezicht en schedel okergeel tot bruin.Antenne: bij het mannetje drievijfde lengte voorrand voorvleugel, bij het wijfje iets minder dan de helft; oogdeksel vuilwit; schaft grijs. Nekpluimpjes: vuilwit. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: donker bruingrijs, bij het mannetje iets lichter dan bij het wijfje; schouderdeksels evenzo. Poten: grijsbruin. Voorvleugel: het puntgedeelte ruw beschubd, het wortelgedeelte gladder; bij het mannetje vóór de dwarsband grijsbruin, voorbij de dwarsband zwartbruin; dwarsband voorbij het midden, smal, enigszins schuin, vuilwit; bij het vrouwtje vóór de dwarsband lichtbruin, daarbuiten zwartbruin; de dwarsband breder en helder wit; franje bijna wit buiten een onregelmatige lijn van donkergetopte schubben. Achtervleugel: bij het mannetje lichtgrijs enigszins glanzend, evenals de franje; bij het vrouwtje evenzo, maar met enigszins geelachtige tint. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: donker grijsbruin. Genitaliën: afgebeeld door Emmet 1976: fig. 71d (mannetje), door Johansson et al. 1990: fign. 205-207, 210, 211 (mannetje), fig. 489 (vrouwtje) (Bengtsson et al. 2008: 131 geven dezelfde figuren), door Puplesis 1994: fign. 117, 118 (mannetje), fig. 119 (vrouwtje) en door Laštuvka & Laštuvka 1997: 28 (beide sexen). | | | Variabiliteit | Bij het mannetje in de voorvleugel de dwarsband soms onderbroken of gereduceerd tot twee vlekjes, één bij de staarthoek en één aan de voorrand en zelfs die kunnen ontbreken. | | | Herkenbaarheid | Gelijkt op S. lapponica en S. sorbi. Van laatstgenoemde soort onderscheiden beide sexen zich in de voorvleugel door de ruwe beschubbing van het puntvierde, de minder diffuse dwarsband en de aanwezige purpertint in het puntvierde; het mannetje heeft in de voorvleugel een smallere dwarsband en het wijfje heeft geen staartpluim. Met S. lapponica is de gelijkenis veel sterker; in de voorvleugel is het wortelgedeelte gladder beschubd dan het puntgedeelte, terwijl het wortelgedeelte bij S. lapponica nauwelijks minder ruw beschubd is dan het puntgedeelte; voor zekere determinatie moeten de genitaliën worden bekeken, tenzij de redelijk goed herkenbare mijn van een gekweekt exemplaar bewaard is. |
|