Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Eriocrania sangii
(Wood, 1891)
Donker purpermotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. Vrouwtje. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | Lempke 1976: 12, Eriocrania sangii (Wood, 1891) Kuchlein 1993: 196, nr. 11 Eriocrania sangii (Wood, 1891) Kuchlein & De Vos 1999: 21, nr. 0013 Eriocrania sangii (Wood, 1891) Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 020060Eriocrania sangii (Wood, 1891)
| | |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Vlinders afgebeeld door Sutter 2000: fig. 10 (adult) en door Bengtsson et al. 2008: fign. p. 70 ( twee mannetjes en een wijfje). | | | Afmetingen | Spanwijdte 9,0-14,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: ruw behaard, bij het mannetje grijsbruin tot donker zwartbruin, soms met enkele lichte haren, bij het vrouwtje vuilwit tot grijs, gemengd met bruinzwarte beharing. Kaaktaster: eindlid duidelijk ingesneden (Sutter 2000: fign. 11, 12).Antenne: drievijfde van de lengte voorrand voorvleugel, donker grijsbruin. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: goud gemengd met blauwpurper, evenals de schouderdeksels. Poten: bruingrijs behaard. Voorvleugel: purperachtig bronsbruin; de tekening bestaat uit enigszins in rijen geordende gouden, soms staalblauwe vlekjes; staarthoekvlek geelgoud, niet erg duidelijk, variabel van vorm, groot, reikend tot de helft van de vleugelbreedte of iets verder; franje bruingrijs. Achtervleugel: het centrale gedeelte ven de vleugel bedekt met haarschubben (Sutter 2000: fig. 32), zoals bij >i>E. semipurpurella, maar ze zijn korter (120 versus 180 micrometer); bruingrijs, puntwaarts meer purperkleurig; franje bruingrijs, veel lichter onder de staarthoekvlek. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: zwartbruin. Genitaliën: afbeeldingen bij Heath 1976: fign. 54a, b (mannetje), fig. 54c (vrouwtje), bij Sutter 2000: fign. 27, 28 (mannetje), fign. 37, 38, 57, 58, 67 (wijfje), en bij Bengtsson et al. 2007: fign. p.71 (mannetje). | | | Variabiliteit | Vooral bij het mannetje de voorvleugel vaak geheel zonder tekening (dan ook de staarthoekvlek ontbrekend). Bij het wijfje de voorvleugel vaak met eerder onregelmatige gouden beschubbing dan met gestructureerde tekening. | | | Herkenbaarheid | Lijkt veel op E. semipurpurella, maar is gemiddeld wat kleiner (9,0-14,0 mm versus 9,5-18,5 mm). Bij het mannetje is de onderste tak van de aedeagus (die ongeveer even lang is als de bovenste tak) naar het einde toe zeer geleidelijk toegespitst en deze punt is ongedoornd. Deze kenmerken zijn zonder dissectie te zien (Heath 1976: fig. 54b, Sutter 2000: fig. 33 en Bengtsson et al. 2008: p. 71). Bij het vrouwtje bevinden zich op het vierde sterniet van het achterlijf (let op bij het tellen van de segmenten, want het eerste achterlijfsegment is sterk gereduceerd) een paar onbehaarde vensters in de sclerotisering, die relatief groot zijn, minstens driemaal zo groot als gelijksoortige vensters op het vijfde segment (Sutter 2000: fig. p. 77, Bengtsson et al. 2008: fig. p. 71). Tenslotte is bij het mannetje het eindlid van de kaaktaster duidelijk ingesneden (Sutter 2000: fign. 11, 12). Vergelijk deze kenmerken met overeenkomstige van E. semipurpurella (zie aldaar). |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | In Nederland voor het eerst gevonden in 1873, toen op 13.IV door Van Medenbach de Rooy bij Arnhem (GE) drie vlinders werden gevangen (Langohr 1979: 121). De vlinders stonden in de collectie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam (thans Naturalis) onder de naam Eriocrania semipurpurella. Pas meer dan 70 jaar later werd de soort opnieuw in ons land waargenomen: Doets vond in 1944 veel mijnen op berk (Betula) aan de Hollandsche Rading (UT) en te Hilversum (NH) (Doets 1946: 91). | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|