Zoeken op soortnaam:
Soortenlijst
|
Dyseriocrania subpurpurella
(Haworth, 1828)
Eikenpurpermotje
|
« Vorige
| Volgende »
|
AfbeeldingenAdult. © Stichting Tinea Adult. © Stichting Tinea NomenclatuurSinds 1851 in Nederland gebruikte wetenschappelijke namen | De Graaf 1851: 43, nr. 757 Micropteryx sparmannella F. De Graaf 1851: 43, nr. 758 Micropteryx fastuosella Zell. De Graaf 1864: 216, Tineina nr. 37 Micropteryx fastuosella Zell. Snellen 1882: 1067-1068, Micropteryx fastuosella Zell. Lycklama à Nijeholt 1927: 30, Eriocrania subpurpurella Hw. Lempke 1976: 12, Dyseriocrania subpurpurella (Haworth, 1828) Kuchlein 1993: 196, nr. 6 Dyseriocrania subpurpurella (Hw., 1828) Kuchlein & De Vos 1999: 21, nr. 0008 Eriocrania subpurpurella (Haworth, 1828) Kuchlein & Bot 2010: 26, nr. 020010 Eriocrania subpurpurella (Haworth, 1828)
| | | Commentaar | De taxa subpurpurella en fastuosella werden in de 19e eeuw als twee afzonderlijke soorten beschouwd (Wocke 1871: 341), maar werden nog diezelfde eeuw als synoniemen herkend. Snellen (1882: 1067) bleef de naam fastuosella Zeller, 1839 gebruiken, omdat hij niet zeker was van de identiteit van de andere naam subpurpurella Haworth, 1828; die twijfel was bij Meyrick (1895: 805) verdwenen. |
MorfologieAdult | | | Verwijzing naar afbeeldingen | Afgebeeld door Parenti 2000: fign. 6+8 (adult) en Bengtsson et al. 2008: fig. p. 58 (adult) en p. 64 (mannetje) | | | Afmetingen | Spanwijdte mannetje 11,0-14,0 mm, vrouwtje 9,0-12,0 mm. | | | Kop met aanhangsels | Kop: ruw behaard, de zwartbruine beharing gemengd met bijna witte haren. Liptaster: grijsbruin.Antenne: lengte drievijfde lengte voorrand voorvleugel, donkerbruin, soms zwak geelachtig geringd. | | | Borststuk met aanhangsels | Borststuk: dichte, zwartbruin en witachtig gemengde beharing, schouderdeksels evenzo. Poten: bruingrijs; achterschenen en tarsen ten dele geelachtig geringd. Voorvleugel: dicht en iets ruw goud beschubd, rijkelijk bestrooid met purperrode en donker bronsgouden schubben, het meest op de wortelhelft en langs de achterrand, zonder enig patroon; aan de staarthoek een driehoekig, onduidelijk begrensd bleekgoud vlekje en vaak nog enkele soortgelijke, maar erg onduidelijke vlekjes langs de voorrand, langs de achterrand en in de cel; franje grijs met gouden zweem, bij het staarthoekvlekje geelachtig. Achtervleugel: met ronde schubben; donkergrijs, tegen de binnenrand met bronsglans en naar de punt toe met purpergloed; franje lichtgrijs. | | | Achterlijf met genitalien | Achterlijf: van boven donkergrijs met lichtere haartjes; onderkant lichter gekleurd. Genitaliën: afbeeldingen van de genitaliën geven Razowski 1975: fign. 57-60 (mannetje), fign. 74-76 (vrouwtje), Bengtsson et al. 2008: fig. p.65 (mannetje) en Sutter 2000: fign. 25, 26 (mannetje) en 47, 48 (vrouwtje). | | | Variabiliteit | Naast de hierboven beschreven vorm komt een algemene vorm voor, waarvan de grondkleur van de voorvleugel enigszins bruinachtig bronsgroen is, met besprenkeling van purper- of staalblauwe schubben en met een onduidelijke staarthoek(f. fastuosella Zeller, 1839); de staarthoekvlek kan geheel ontbreken. | | | Herkenbaarheid | Van de andere Nederlandse eriocraniiden te onderscheiden door de combinatie van ronde schubben op de achtervleugel en de gouden grondkleur van de voorvleugel. |
Oecologie | | Geografische verspreiding | | | Nederland | Voor het eerst uit Nederland gemeld in de lijst van de Nederlandse vlinders in de Bouwstoffen en wel onder de naam Micropterix fastuosella Zell. en (abusievelijk) als sparmannella F. (De Graaf 1851: 43). Als locatie geeft hij Wassenaar (ZH) en het materiaal stamt uit de periode 1836-1851, toen H.W. de Graaf met zijn beide broers actief heeft verzameld (De Graaf 1851: 52). In de latere, sterk uitgebreide, eveneens in de Bouwstoffen verschenen editie van De Graafs werk uit 1851, wordt de locatie Wassenaar eveneens vermeld (De Graaf 1864: 216), wat als een bevestiging kan worden gezien. | | |
[Kaart in de NDFF Verspreidingsatlas]
| | | Noordwest-Europa | [download kaart als pdf] |
|